In het verhaal van de verheerlijking op de berg (Matteüs 17,1-9; Marcus 9,2-10; Lucas 9,28-36) stelt Petrus Jezus voor de vraag: Wil Hij op de berg bij de beroemde Mozes en Elia blijven wonen? Of wil Hij te midden van de mensen zijn weg gaan? Alleen zo kon Hij voor velen een weldaad worden. In ‘Waar het zonlicht wilde wonen’ verbeeldt het zonlicht Jezus.
De zon bescheen vriendelijk het land, de bomen, de huizen in het dorp en ook het gezicht van de burgemeester. Hij kwam net zijn huis uit, een deftig huis natuurlijk. Ineens kwam er nieuwe gedachte op in het burgemeestershoofd. Dat gebeurde niet vaak en de burgemeester was er dan ook nogal trots op. Hij bedacht dat het oneerlijk was dat hij in een mooi huis woonde, maar dat het zonlicht geen huis had om in te wonen. De burgemeester ging meteen naar de dominee om zijn nieuwe gedachte te vertellen. De dominee kreeg een rood hoofd van schaamte. Dat hij daar niet aan gedacht had! Ook de pastoor en de juffrouw van de school waren het er roerend mee eens. Er moest een huis worden gevonden voor het zonlicht!
De burgmeester, de dominee, de pastoor en de juf gingen zitten nadenken. Ze zwegen wel drie minuten, wat heel lang is voor een burgemeester, een dominee, een pastoor en een juf. Maar ze deden het toch. De burgemeester vond dat het zonlicht in het kasteel moest gaan wonen. Het was een voornaam, oud kasteel en het zonlicht kon er vast goed uitrusten. De dominee vond dat het zonlicht beter in zijn kerk paste. Dan zou het door de prachtige gekleurde ramen schijnen, waardoor de kerk nog mooier zou worden. De pastoor die heel vroom was en vaak over het licht preekte, meende dat het zonlicht zich bij hem veel beter thuis zou voelen. De juffrouw vond dat het zonlicht naar haar school moest komen. Waarom? ‘Dat vind ik nu eenmaal,’ zei ze. En dat zei ze zo beslist dat niemand haar durfde tegen te spreken.
Het zonlicht had alles gehoord, over het kasteel, de kerk, de school. Het licht schudde van nee. Vraag me niet hoe dat kan, maar ieder zag het. Het zonlicht deed nog meer. Het vertelde dat het wel ergens wilde wonen, maar niet in een kasteel, een kerk of een school. ‘Waar ik wil wonen,’ zei het licht, ‘is in de nesten van de vogels.’
De burgemeester stond met open mond het licht aan te kijken, de juf met grote ogen, de dominee met grote oren, die hij trouwens altijd al had gehad, en de pastoor deed vlug een schietgebedje. ‘In de nesten van de vogels?! Dat is niet deftig,’ wist de burgemeester. ‘Dat is niet vroom,’ vonden de dominee en de pastoor. ‘Dat is niet leerzaam,’ meende de juf. ‘Maar daar voel ik me wel thuis,’ antwoordde het licht.
Zo ging het zonlicht wonen bij de vogels. Het speelde met de kleine vogels die nog in het nest zaten. Als er een jong uit het warme nest viel en dreigde om te komen van de kou, dan verwarmde het zonlicht het beestje tot zijn moeder hem weer terugbracht naar het nest. Toen de jonge vogels leerden vliegen, klapte het zonlicht in zijn handen van plezier. Vraag me niet hoe dat kan, maar ieder hoorde het. Toen alle vogels uit hun nesten waren verdwenen, vielen de nesten uiteen door de wind en door de regen. Het zonlicht vond dat niet erg. Het ging naar de bomen en zorgde ervoor dat hun bladeren groen werden. Het ging naar de aarde en riep de zaadjes in de aarde wakker. Het zonlicht scheen in de huizen van kleinen en groten, rijken en armen en dat kostte helemaal niks. Vraag me niet hoe dat kan, maar zo is het.