In Lucas 13,6-9 staat de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom. Moet hij worden omgehakt? Het gaat hier om Gods oordeel of geduld. Ook gaat het over nutteloosheid of zinvol leven. In ‘Vuurrode appeltjes’ is vooral de tweede tegenstelling aan de orde.
Het edelhert vond het heerlijk de baas van het bos te zijn. Tevreden keek hij naar het mos dat als glanzend groen fluweel de aarde bedekte, naar de braamstruiken die hun bramen blauw aan het schilderen waren, naar de paardenbloemen die parachuutjes aan het vouwen waren voor hun zaadjes. Maar de appelboom … Nee, daar was het edelhert heel ontevreden over. De appelboom stond er al jaren maar er had nog nooit één appeltje aan gehangen!
Het edelhert stuurde de duif naar de appelboom om haar te waarschuwen. De duif sprak streng: ‘Pas op, als je geen appels geeft, laat het edelhert je misschien omhakken!’ Maar de appelboom kon het niks schelen. Met deftige stem antwoordde ze: ‘Ach, ik geef niet om appels, maar bladeren met bladgoud, wortels als goudaders, takken die een deftige kroon vormen, daar geef ik om. Ik heb al mijn wortels, blaadjes en sappen nodig om mooier te worden, mooier dan alle andere bomen in dit bos. Zeg eens, duif, praten de andere bomen al over mij? Zijn zij al jaloers op mij?’ De duif vloog hoofdschuddend weg. ‘Nee, appelboompje, ze zeggen helemaal niks over jou.’
De appelboom besloot nog meer haar best te doen om de mooiste boom van het bos te worden. Voor appels had zij geen tijd. Het edelhert stuurde nu de specht. Misschien dat die haar kon wakker tikken uit haar ijdele dromen. Rikketikketikketik … ‘Au,’ zei de appelboom, ‘je tikt veel te hard.’ ‘Juist,’ zei de specht, ‘wakker worden, ijdeltuit. Boodschap van de baas: je moet appels maken. Zo niet, dan word je omgehakt.’ De appelboom zuchtte: ‘Ik houd niet van zo iets gewoons als appels. Je weet toch, ik wil de allermooiste boom worden. Zeg eens, praten de andere bomen al over mij? Zijn zij al jaloers op mij?’ De specht vloog hoofdschuddend weg. ‘Nee, appelboompje, ze zeggen helemaal niks over jou.’
De appelboom keek boos voor zich uit. ‘Wacht maar, ik zal nog veel en veel mooier worden. Eens zullen alle bomen mij bewonderen!’ Het edelhert wilde de appelboom nog een laatste kans geven en stuurde de wijze uil. De uil was al oud. Hij stapte bedaard naar de appelboom en tikte met zijn wandelstok tegen haar stam. ‘Wat moet je van me,’ vroeg de appelboom verstoord. ‘Je laatste uur heeft geslagen, tenzij je als de wiedeweerga appels laat groeien,’ antwoordde de uil. ‘Interesseert me niet,’ zei de appelboom, die haar bast stond te poederen. ‘Vertel me liever over de andere bomen: praten ze al over mij? Zijn zij al jaloers op mij?’ De uil glimlachte: ‘Nee, appelboompje, de bomen praten niet over jou.’ ‘Waarom dan niet?’ wilde de appelboom weten. De uil antwoordde: ‘Omdat ze niet eens weten dat je leeft. De kersenboom geeft kersen, dus die leeft. Aan de perenboom groeien peren, dus die leeft ook. Maar een appelboom die geen appels geeft, die moet wel dood zijn.’
De appelboom werd heel stil. Even dacht dat de uil dat ze echt dood was. De uil kwam dichterbij en toen hoorde hij het: de appelboom stond zachtjes te lachen. Na een tijdje zei ze: ‘Ik dacht dat ik een mooie boom was, maar ik was een dooie boom!’ ‘Precies,’ zei de uil, ‘en al ben je nog zo’n mooie boom, van een dooie boom merk je niks. Zo komt het dat de andere bomen je niet eens kennen.’
De appelboom heeft nog vaak om zichzelf moeten lachen. Elke keer als zij lachte, groeiden er een paar appeltjes aan haar takken. Van die vuurrode appeltjes. Of zij nu rood van schaamte zijn of van het lachen, dat weet ik niet. Wel weet ik dat de andere bomen nu over haar praten en dat ze samen veel plezier hebben.