Ga naar de inhoud
Home » De bouwmonniken

De bouwmonniken

Het verhaal over de tempelreiniging door Jezus (Johannes 2,13-22; Matteüs, 21,12-13; Lucas 19,45-48) gaat over Jezus’ verontwaardiging om het misbruik van de tempel voor financieel gewin. Het verhaal ‘De bouwmonniken’ gaat niet over de tempel maar over twee soorten kerken: een waarin geld het hart vormt en een die zich bevindt in de harten van mensen.

De monniken maakten een rondedansje. Dat kwam niet alleen doordat het vrolijke monniken waren maar ook omdat ze zo’n goed plan hadden. Ze wilden meer kerken te bouwen. Zo konden zoveel mogelijk mensen de blijde boodschap horen. Wat een meesterlijk plan! De monniken wiebelden met hun oren van plezier.

Er werden twee bouwmonniken aangewezen, Quantum en Cornelis. Zij zouden naar de dorpen rond het klooster gaan en zoveel mogelijk kerken bouwen. Quantum begon in het oosten. Overal waar hij kwam, beval hij de mensen om stenen te leveren, om mee te bouwen aan een kerk en om geld te geven voor alles wat er nodig was: schroeven – liefst met kruiskop, collectezakken – liefst waar veel in kon, een preekstoel – liefst een voor lange preken. Niet dat de dorpelingen stonden te springen om hun tijd en geld aan een nieuwe kerk te geven. Maar ja, als een monnik het zei, een echte bouwmonnik nog wel, dan kon je dat toch maar beter doen. Quantum keek ook zo streng dat iedereen een beetje bang voor hem was.

Cornelis ging naar het westen. Hij nam zich voor bij iedereen aan te kloppen om hulp te vragen voor de bouwplannen. Maar bij de eerste boerderij waar hij aanklopte, hoorde hij dat het enige paard daar was doodgegaan. De boer had geen geld om een ander te kopen. Dat was rampzalig, want hoe moest hij nu zijn land ploegen? Vandaar dat Cornelis bij alle dorpelingen langs ging met de vraag om het arme boerengezin te helpen. Na een dagje bedelen had hij voldoende geld bij elkaar geschraapt voor een nieuw paard.       

In een ander dorp klopte Cornelis aan bij een mooi, statig herenhuis. Daar zouden ze vast veel geld geven voor de bouw van een kerk. Er deed een vrouw open met diepe rimpels in haar gezicht. Ze vroeg hem wat hij kwam doen. Er klopte nooit iemand bij haar aan. Ze was eenzaam. Cornelis en de vrouw spraken de hele middag met elkaar. Toen ze afscheid namen leken de meeste rimpels uit haar gezicht verdwenen te zijn. Geld had ze hem niet gegeven. Cornelis had dat niet had gevraagd. Dat had hij gewoon vergeten.

Eigenlijk vergat Cornelis in elk dorp waar hij kwam mensen te vragen een kerk te bouwen. Hij had het zo druk met het luisteren naar mensen, met voetballen met de kinderen, met het aanleren van vrolijke dansjes aan iedereen die maar wilde en ook nog met het in hun nest terugzetten van jonge vogels die daaruit waren gevallen.

Na lange tijd keerden Quantum en Cornelis terug naar hun klooster. De andere monniken waren benieuwd hoeveel kerken ze hadden gebouwd. ‘Kom maar mee,’ zei Quantum en leidde zijn broeders door de dorpen waar hij was geweest. Overal stonden kerken. Ze waren leeg. De deuren waren dicht. Spinnenwebben hingen voor de ramen. Nergens brandde een kaarsje. Toen gingen ze naar de dorpen die Cornelis had bezocht. Nergens was er een kerk te bekennen. Maar de monniken zagen dat iedereen Cornelis blij begroette. Iedereen kende hem. Iedereen knipoogde naar hem. Overal waar hij kwam, heerste warmte en menslievendheid. Nee, er was geen kerk te bekennen. Maar de monniken maakten een rondedansje. Niet alleen omdat ze dat graag deden. Maar vooral omdat ze begrepen wat Cornelis had gedaan. Hij had geen kerken in de dorpen gebouwd, maar kerken in de harten van de mensen. De monniken wiebelden met hun oren van plezier.