Ze zouden de reis van hun leven gaan maken. Vol verwachting gingen ze aan boord. De vrouwen, mannen en kinderen werden door de kapitein en de kapiteinsvrouw hartelijk ontvangen op hun zeilschip. Ze hoopten op een mooie reis over de wereldzeeën. De moeders waren een beetje bezorgd, want dat zijn moeders meestal. ‘Is de reis gevaarlijk?’ De kapitein zei dat een lange reis nooit helemaal zonder gevaar is. ‘Maar we zijn in goede handen,’ zei de kapiteinsvrouw. Daarna gooiden ze de trossen los en staken van wal.
Nadat ze een paar weken hadden gezeild, hield de wind op met waaien. Het schip dobberde rond op de oceaan. De windstilte duurde lang; dagen, weken, maanden. De oceaan leek onafzienbaar groot. Het wachten leek eindeloos lang. Zou er genoeg drinkwater en eten overblijven? Zou het goed komen? ‘Wees niet bang,’ zei de kapiteinsvrouw, ‘we zijn in goede handen.’
Na verloop van tijd werd er iemand ziek. De ziekte was besmettelijk en ook anderen werden ziek. De mensen probeerde afstand van elkaar te houden, maar dat was moeilijk want het schip was niet zo groot. Ze wasten hun handen, maar er kwamen steeds meer zieken. De mensen werden nog banger dan ze al waren. Zou het goed komen? ‘Wees niet bang,’ zei de kapiteinsvrouw, ‘we zijn in goede handen.’
Op een kwade dag stierf een van de zieken aan boord van het schip. Het was niet mogelijk om de man een gewone begrafenis te geven. Hij kreeg een zeemansgraf. Zijn lichaam werd naar de reling gedragen, de kapitein bad het ‘Onze Vader’ en zei daarop: ‘Een, twee, drie in Godsnaam.’ Daarop werd de gestorven man overboord gezet. Langzaam zonk zijn lichaam weg in de diepte van de zee. Een van de kinderen vroeg wat er nu met die man zou gebeuren. De kapitein was even stil en zei toen: ‘Daar in de diepte zijn handen die hem opvangen. Die brengen hem daarginds naar de horizon, waar de zee en de hemel elkaar raken en waar wij niet kunnen komen. Ik denk dat hij in goede handen is.’
Op een goede dag, begon de wind weer te waaien. Niet lang erna, zagen de schepelingen een onbekend eiland. Ze voeren erheen. De zieken konden er uitrusten en beter worden. Er was daar vers water en genoeg te eten. Iedereen herinnerde zich wat de kapiteinsvrouw en de kapitein steeds hadden gezegd over die goede handen. Ze besloten het eiland ‘Goedehandelande’ te noemen.
Later, elke keer als een schip langs Goedehandelande voer, vertelden de schepelingen elkaar waarom het eiland die naam had gekregen. Dat verhaal maakte hun zware tochten een beetje lichter. Dan herinnerden ze zich weer: ‘We zijn in goede handen.’