De komst van Christus is een nieuwe schepping: dankzij Hem krijgt de schepping, waarin zoveel misging, een nieuwe kans. Dit thema wordt uitgewerkt in deze vertelling, waarin de engelen en de herders uit het Lucasevangelie en de wijzen en de ster uit het Matteüsevangelie voorkomen. Het kan daarom bij de geboorteverhalen uit beide evangeliën worden verteld.
God leunde met zijn ellebogen op het randje van de hemel. Hij stond te kijken naar de oude aarde. God boog zich voorover en keek naar de ogen van de mensen. Hij zag stralende ogen, maar nog meer droevige ogen. God keek nog wat dieper. Hij zag goede harten, maar nog meer koude harten. God zag de kinderen spelen, maar ook ruziën. Hij zag hoe mensen met elkaar deelden, maar ook dingen van elkaar afpakten. God zag dat het niet goed was.
God bedacht dat dit toch niet de bedoeling was geweest. Had Hij niet ooit – toen Hij de wind, de zon, de bloemen maakte – gedroomd van mensen, die vrolijk als de wind, stralend als de zon, kleurrijk als de bloemen zouden zijn? God zocht in zijn herinnering en wist weer heel zeker: ‘Ik heb de mensen gemaakt om gelukkig te zijn.’ Voor Hij er erg in had, viel er een vonk van liefde uit zijn hart. De vonk viel van de hoge hemel naar beneden op de verre aarde. Hij landde zacht in een stal, in een voederbak om precies te zijn. Daar lag een kind dat nog maar pas geboren was. God bedacht dat dit kind de mensen weer gelukkig zou kunnen maken.
God keek rond en zag zijn oude vrienden, de engelen, zweven. Goede zangers waren dat. God mocht hun liedjes graag horen. Hij riep de engelen toe: ‘Vlieg naar het kind en geef het kind het mooiste dat jullie hebben: een lied. Leer het zingen. Want een lied maakt mensen gelukkig.’ De engelen gingen naar het kleine kind in de voederbak en gaven hem hun lied.
God zag nog meer vrienden, de herders in het veld. Eenvoudige, eerlijke lieden, waren dat. God had plezier in zulke mensen. Hij riep hun toe: ‘Zoek het kind in de stal. Leer het wat eenvoud en eerlijkheid is. Daarmee kan het de mensen gelukkig maken.’ De herders gingen naar het kind en gaven het hun eenvoud en eerlijkheid.
Gods ogen dwaalden af, naar het Oosten. Daar zag hij zijn drie wijze vrienden. Hij riep hun toe: ‘Ga het kind goud brengen, wierook en mirre. Dan zal zijn hart van goud zijn, en sterk en vrolijk. Daarmee zal het de mensen gelukkig maken.’ De drie wijzen zadelden hun kamelen. Maar waar konden ze het kind vinden? God liep naar de sterren, die ook zijn vrienden waren. Aan een van hen vroeg hij de wijzen uit het Oosten de weg naar Bethlehem te wijzen. De ster deed dat graag. Hij daalde af en bracht de wijzen naar het kind in de voederbak. Daar gaven zij hun geschenken. Het kind keek er verbaasd naar.
God keek naar beneden en was aardig tevreden. Toch had Hij het gevoel dat er nog iets ontbrak. Die ster boven die stal … God dacht na over wat de ster zou kunnen geven aan het kind. Lang hoefde Hij niet na te denken. Hij knipte met zijn vingers en de ster raakte de lippen van het kind aan, opdat het woorden zou spreken die de mensen gelukkig zouden maken. De ster streelde langs de handen van het kind, opdat die handen blinden zouden doen zien en gebukte mensen zouden oprichten. De ster streelde langs de voeten van het kind. Wie het spoor van dat kind zouden volgen, zouden hun weg licht en blij gaan.
God keek nog eens naar de oude aarde vol mensen met donkere ogen. Hij keek naar het kind in de stal. Hij wist: dit kind, vonk van zijn hart, zou de wereld ingaan om als geen ander de harten van de mensen gelukkig te maken en hun ogen te doen stralen. Zo stond God daar, leunend op het randje van de hemel. Hij glimlachte en zag dat het goed was.