Ga naar de inhoud
Home » De verdwaalde engel

De verdwaalde engel

Op het feest van Driekoningen wordt Matteüs 2,1-12 gelezen, over de Wijzen uit het Oosten en Herodes die het Christuskind wil laten doden. Hierop is ‘De verdwaalde engel’ gebaseerd.

Moe ging de engel voort. Egidius was op zoek naar huis. Maar waar was het? Egidius verlangde zo lang al naar een thuis, maar hij had het nog niet gevonden. Hij had wel een engelengeduld, maar het duurde allemaal zo lang. Uitgeput streek Egidius neer op een bankje.

Plofplof, plofplof. Egidius hoorde meteen dat dit geen hoefgetrappel van paarden was. Het waren ook geen ezelshoefjes. Dit moesten kamelenstappen zijn. Egidius deed zijn ogen open en zag dat hij gelijk had. Daar kwamen drie kamelen aangelopen met drie mannen erop. ‘Aha, wij zien vleugels en engelenhaar; u bent een engel,’ begroetten de mannen Egidius. ‘Ik kan het niet ontkennen,’ zei Egidius. ‘Maar wie bent u? Ik ken u niet.’ ‘Dat nemen wij u niet kwalijk, wij zijn nog niet erg bekend, maar dat komt nog wel,’ antwoordden de mannen. ‘Wij zijn de Wijzen uit het Oosten. Wij volgen een ster die ons naar een koningskind brengt.’ Egidius keek hen met grote ogen aan. De wijzen zagen de vermoeide kringen om die ogen. ‘Zin in een lift?’ Egidius knikte en sprong bij een van hen achterop.

De wijzen gingen bij het koninklijk paleis langs om te vragen naar het koningskind. De koning en zijn dienaren wisten van niets. Ze schrokken heel erg van het bericht. De koning hield niet van onbekende koningskinderen en bij de gedachte dat hij zijn macht misschien met dat kind zou moeten delen, smeet hij zijn kroon van woede door het paleisraam. ‘Ga dat kind zoeken,’ schreeuwde de koning tot de wijzen, ‘en kom me zo snel mogelijk vertellen waar het is. Ik houd jullie vriend de engel hier gevangen, zodat ik zeker weet dat jullie zullen terugkomen.’

Geschrokken gingen de wijzen zonder Egidius op pad. Tot hun verbazing leidde de ster hen naar een stal. Daar vonden ze het kind van Maria en Jozef. Dit was dus het koningskind! De wijzen vertelden aan Jozef en Maria over Egidius, die gevangen zat bij de koning. Toen ze dat vertelden, begon het kind in de kribbe te huilen. Nu is het heel gewoon dat een baby huilt. Maar dit was een bijzonder huilen. Het klonk of al het verdriet van Egidius er in meeklonk, ja, of het verdriet van alle vermoeide engelen en mensen er in te horen was. Dit gehuil maakte Maria aan het huilen en Jozef, de schapen, de ezel, de os, de vogels buiten. De wolken begonnen ook te huilen, zoals ze wel vaker doen. De sterren begonnen te wenen en zelfs de zon. De zon deed haar handen voor haar ogen. Daardoor werd het midden op de dag donker als de nacht.

Ook in het koninklijk paleis werd het donker. Dat kwam Egidius goed uit. Zonder dat iemand het zag, zweefde hij geruisloos weg door het raam. Egidius was vrij.

Op datzelfde moment begon het kind in de kribbe te lachen. Het was niet zomaar een lach, maar een aanstekelijke lach. Maria ging ervan lachen en Jozef, de schapen, de ezel, de os, de vogels, de wolken – die eindelijk ophielden met regenen – de sterren en de zon. De wereld was weer licht. Egidius spitste zijn oren. Het lachen van mensen klinkt een engel als muziek in de oren. Engelen houden van deze muziek, nog meer dan die van bazuinen en harpen. Egidius vloog in de richting van de muziek en bereikte zo de stal. Maria en Jozef glimlachten naar hem. Dat voelde vreemd. Egidius voelde eens aan zijn vleugels en zijn engelenhaar. Hij voelde daar niks bijzonders. Het was meer een gevoel vanbinnen: warm, welkom, vredig. Voordat hij kon bedenken dat dit nu het thuisgevoel is, viel Egidius in slaap. Maria dekte hem toe. Soms lachte Egidius in zijn slaap. Zou hij dromen dat overal waar het kind van Kerst welkom is – ja, overal waar iemand welkom is – een huis een thuis wordt?