Dit verhaal is gebaseerd op een oude legende. De Kerstroos is een plant die in de winter – februari – begint te bloeien. Leven komt op uit de dood. De hoofdpersoon van het verhaal behoort bij de bekende herders uit het Lucasevangelie. Het past daardoor het beste bij het geboorteverhaal uit dit evangelie.
Judith had een goed hart. Ze zorgde met de andere herders en herderinnen goed voor de schapen. Ze hield van dieren. Ook van de andere dieren in het veld hield ze, zoals de muizen, de kikkers, de vogels. Van de vogels hield Judith het meest. Die cirkelden soms om haar heen en bedelden om brood. Meestal kregen ze wel een stukje. Judith deelde haar brood graag met haar vrienden de vogels.
Op een nacht, midden in de winter, hoorden Judith en de andere herders het geluid van vleugels. Het was een ander geluid dan van vogelvleugels. Zou het door de sneeuw komen dat het geluid zo anders klonk? Ze keken omhoog, maar zagen niets aan de donkere hemel. Opeens vonkte er licht. Een engel … tien engelen … honderden engelen lichtten aan en zongen een lied. Over een kind dat geboren was, in een stal, maar toch een koningskind, een kind dat alle mensen goed zou doen.
De engelen waren al gauw weer gevlogen. De herders begrepen niet veel van dat hemelse engelenlied. Maar hun hart was vol vreugde. Ze besloten op weg te gaan naar de stal om het kind te begroeten. Ook Judith ging mee. Al lopend door de sneeuw bedacht ze dat ze niet met lege handen bij het kind kon aankomen. Ze wilde iets geven. Maar ze had niets, arm als ze was. Ze kon zelfs geen bloemen plukken, want het was winter en als er al iets groeide, lag het verborgen onder de sneeuw die de aarde bedekte. Nee, ze kon niets geven aan dit pasgeboren kind. Een traan blonk in haar oog. Hij gleed langs haar wang en drupte op de grond. En kijk, daar waar haar traan terechtkwam, smolt de sneeuw. Onder de sneeuw kwam een prachtige witte roos tevoorschijn, nog witter dan sneeuw, met mooie rode besjes. Dankbaar plukte Judith de roos. Nu had ze een geschenk voor het kind en zijn ouders.
Judith droeg de witte roos met de rode besjes voorzichtig in haar hand. Opeens hoorde zij weer vleugelgeluid. Het waren nu geen engelen maar haar vrienden de vogels. Ze waren hongerig, want de sneeuw maakte het hun moeilijk voedsel te vinden. Die rode besjes, ze keken ernaar met hongerige, vragende ogen. Judith zag het en plukte een besje van de roos. Maar een besje was niet genoeg om de honger van haar vrienden te stillen. Ze plukte nog een besje van de roos en nog een. Elke keer dat ze er een besje aftrok, knakte de roos een beetje of scheurde er een stukje van de steel. Maar de hongerige vogels bleven vragen. Toen alle besjes op waren, was de roos geknakt en kapot. Zo kwam Judith met de andere herders en herderinnen in de stal, waar het kind in de kribbe lag. Het was er druk. Er waren ook een os, ezels, schapen, engelen, wijzen uit het Oosten. Judith stond er tussen. Ieder had wel een geschenk voor het kind. Judith stond naast de wijzen, die prachtige geschenken hadden: goud, wierook, mirre. Judith had alleen haar verlepte witte roos. Het kind in de kribbe strekte zijn handje uit. Hij greep niet naar het goud en de andere kostbare geschenken maar naar de kapotte roos. Hij raakte de roos aan en op dat moment werd deze weer fris, recht en even mooi als tevoren. Want deze roos was een geschenk uit een goed en liefdevol hart. Vanaf toen kennen we de kerstroos. Mooi wit, maar zonder besjes. De vogels weten waarom.