Er was eens een engel die naar het kerstfeest moest. Hij daalde af van de hemel en zwierf over de aarde. Na enige tijd rondgezweefd te hebben, landde hij in een grote stad. Zijn ogen deden pijn van alle lichtjes en glimmende kerstballen. De etalages van de winkels lagen vol met de kleurigste sterren, kaarsen en slingers. De klanten verdrongen zich bij de kassa om hun kerstspullen te betalen.
‘Wat kom je doen?’, vroeg iemand. De engel was blij dat iemand hem had ontdekt. ‘Zie, ik verkondig u grote blijdschap, een Kind is ons geboren …’, begon de engel. Maar hij werd ruw onderbroken. ‘Houd toch op’, snauwde de man. We hebben geen tijd voor pasgeboren kinderen. Zie je niet dat we het druk hebben?’ Teleurgesteld ging de engel op een bankje zitten. Was dit nu het kerstfeest? Of zou het ergens anders zijn? Luister … in de verte klonk muziek. Zou daar het kerstfeest zijn?
De engel vloog in de richting waar de muziek vandaan leek te komen. Hij landde op een groot vliegveld. Ook hier was veel licht. En herrie; zijn oren deden er pijn van. Vrachtwagens reden af en aan. Vliegtuigen landden en stegen op. Wat een gekrioel van mensen. De engel dacht: ‘De mensen zullen hier vast en zeker kerstfeest willen vieren! Dan kunnen ze eindelijk even rustig aan doen.’ Hij ging midden in de grote vertrekhal staan en riep: ‘Zie, ik verkondig u grote blijdschap, een Kind is ons geboren …’ Maar zijn engelenstem kwam niet boven de herrie uit. Een schoonmaker kwam op hem af en zei dat hij opzij moest gaan want hij moest de vloer dweilen. Met hangende vleugels liep de engel naar buiten. Was dit nu het kerstfeest? Of zou het ergens anders zijn? In de verte hoorde hij muziek… Zou daar het kerstfeest zijn?
De engel vloog in de richting van de muziek. Hij zweefde verder en verder. Doordat hij naar beneden tuurde, zag hij niet de hoge donkere toren voor hem. Boem! De engel botste er tegen aan en dwarrelde bewusteloos naar beneden. Daar lag hij, neergestort in één van de armzaligste wijken van de stad. Joris, een zwerver zag hem liggen. ‘Kijk nou, een dooie engel! Nee wacht eens, hij ademt nog!’ Vlug riep hij een paar voorbijgangers. Ieder was verbaasd: een engel in hun wijk? Ze hadden er nog nooit één gezien. En nu lag er hier zomaar zo’n gevleugeld kereltje. Marina, die haar lichaam verkocht voor de liefde, zei: ‘Draag hem maar bij mij naar binnen, dan leggen we hem op bed.’ Janus die meestal dronken was, probeerde een beetje drank tussen zijn lippen te gieten. ‘Daar zal ‘ie van opkikkeren!’, mompelde hij. Joris de zwerver trok zijn haveloze jas uit en legde die over de engel. Want anders zou hij het koud kunnen krijgen. En Jerrie, met zijn glitterende armbanden en te gele jasje, die nogal wat geld had verdiend met het verkopen van gestolen spullen, zei: ‘Hier is wat geld, laten we een dokter halen.’
De dokter kwam. Hij gaf de engel een spuit en een paar pillen. Langzaam kwam hij weer bij. Hij deed zijn ogen open en sprak: ‘Zie, ik verkondig u grote blijdschap, een Kind is ons geboren …’ Ze begrepen niet zo goed wat de engel bedoelde. Waarschijnlijk was hij nog wat in de war door de klap. Maar ieder was blij dat hij leefde en beter werd. De dokter hoefde geen geld voor zijn hulp. Ze hebben van dat geld toen lekker eten en drinken gekocht. Daar zaten ze, Joris de zwerver, Janus de dronkaard, Marina de lichtekooi en Jerrie de dief, samen met de engel. En heel dichtbij klonk muziek.
(Uit: Stephan de Jong, De droom van de generaal en andere verhalen bij thema’s uit de bijbel, Kok, Kampen, 2002, pp. 33-34)