I Maria is bang
De avond viel. Het leek of er nog iets viel. Het was een engel uit de hemel. Opeens stond hij voorMaria. ‘Je ziet wat bleek, Maria,’ zei de engel, ‘je hoeft niet bang te zijn.’ ‘Ik ben niet bang,’ zei
Maria.’ ‘Nou ja, ik zei het voor het geval dat,’ zei de engel. Hij had nog iets te vertellen: Maria zou
zwanger worden en een kindje krijgen. Haar zoon zou niet zomaar een zoon zijn, maar een kind
van hogerhand.
Maria begreep het niet helemaal. Ze werd nu echt bleek. ‘Nu word ik wel bang,’ zei ze. Krijg ik een
kind? Ik ben alleen verliefd en verloofd, maar nog niet getrouwd met Jozef! Krijg ik een kind? En
dan nog wel van hogerhand? Ik snap niets van uw woorden, ze maken me bang.’ ‘Wees niet bang,’
zei de engel. ‘Ik ben het toch,’ antwoordde Maria. En het leek alsof ze nog een beetje bleker werd.
‘Je hoeft echt niet bang te zijn,’ herhaalde de engel. Maar Maria bleef bang. Tja, dat overkomt
iedereen weleens. Wat doe je eraan? ‘Ik weet wat je moet doen,’ zei de engel, ‘kijk maar eens
omhoog.’ Maria deed het. Ze keek naar de hemel en zag de sterren, honderden, duizenden,
miljoenen. ‘Die sterren, ongelofelijk toch? Allemaal van hogerhand,’ zei de engel. Maria’s ogen
dwaalden langs de sterrenhemel. Het licht van die sterren leek iets te willen zeggen. Zoiets van:
‘Als de goede Schepper deze sterrenhemel kon maken, kan Hij er toch ook wel voor zorgen dat je
een kindje krijgt?’ ‘t Klonk heel zacht, maar wel duidelijk. Maria kreeg weer kleur. De engel zag
het. Hij lachte. Elke engel weet immers: als je op de sterren let, hoef je niet bang te zijn.
II De wijzen zijn bang
De wijzen woonden in het Oosten. Waarom ze in het Oosten woonden, wisten ze niet. Dat was
gewoon zo. Ze dachten ze eigenlijk nooit over na. Wel over andere dingen. Over de sterren
bijvoorbeeld. Ze keken elke nacht naar de sterren. Die sterren vertelden van alles, zachtjes maar
wel duidelijk. Dat er geen duisternis is die niet verlicht kan worden, bijvoorbeeld. En dat er geen
duisternis is waarin toch niet een beetje licht zit. En dat er nooit alleen maar duisternis is, maar
altijd ook een beetje licht. Konden alle mensen dat maar denken, dan waren ze vast wat wijzer en
misschien ook gelukkiger en zeker minder bang.
Opeens hield de oudste wijze zijn mond. Dat gebeurde niet vaak, want hij mocht graag praten.
Waarom hij nu zijn mond hield? Hij was geschrokken. De op een na oudste wijze trok aan zijn
baard. Dat gebeurde niet vaak, want hij wilde hem graag netjes houden. Waarom hij aan zijn
baard trok? Hij was geschrokken. De jongste wijze begon te lachen. Dat deed hij vaak, want hij
was goedlachs. Waarom de jongste wijze nu lachte? Omdat hij niet schrok, hoewel hij hetzelfde
zag als de andere wijzen: een heel bijzondere ster. En het was duidelijk wat die ster betekende: dat
er een kind zou worden geboren, niet zomaar een kind, maar een koningskind, een koningskind
van hogerhand zelfs. De twee oudste wijzen waren bang. Wat zou zo’n koningskind van
hogerhand niet kunnen doen? Misschien wilde hij wel koning worden over het Oosten, en
misschien ook wel over het Westen, en het Zuiden en Noorden erbij! Misschien was het dan
gedaan met de vrijheid. Maar de jongste wijze sprak de anderen toe: ‘Kijk eens naar de hemel,
naar al die honderden, duizenden, miljoenen sterren. Ongelofelijk toch? Allemaal van hogerhand.’
De wijzen keken nog eens. Het licht van die sterren leek iets te willen zeggen. Zoiets van: ‘Als de
goede Schepper deze sterrenhemel kon maken, zal Hij er toch ook wel voor zorgen dat dat kind
van hogerhand een goede koning zal worden?’ De schrik bij de twee oudste wijzen verdween. De
jongste wijze lachte. Een echte wijze weet immers: als je op de sterren let, hoef je niet bang te zijn.
III De herdertjes zijn bang
Het was nacht. Mosje en Fosje zaten bij het vuur. Miesje en Fiesje ook. Het waren herdertjes. Dat
klinkt heel gezellig. Maar het was daar niet gezellig bij dat vuur. Dat kwam doordat die herdertjes
almaar ruzie maakten. Ze wisten niet beter. Ze ruzieden altijd. Waarover? Over niks. De meeste
ruzies gaan over niks. Nou ja, Mosje vond dat de naam van Fosje aan een vos deed denken. En
Fosje dacht bij de maan Mosje aan mos. Maar moet je daarvoor nu ruzie maken? Jazeker. Want
de nachten bij het vuur waren saai. Er gebeurde nooit wat. Nooit eens een wolf of een beer die een
schaap kwam roven. Dan zouden de nachten minder saai zijn. Daarom ruzieden ze maar, als
tijdverdrijf. En Miesje en Fiesje? Die maakten ook ruzie. Miesje vond de naam Fiesje een beetje
vies klinken. En Fiesje dacht bij de naam Miesje aan lelijke eendjes. Dat sloeg nergens op, maar
ook daarover kon je weer ruzie maken.
Opeens klonk er gezang in de nacht. Het waren engelen. Die hadden Mosje, Fosje, Miesje en
Fiesje nog nooit gezien. Ze zongen over ‘Vrede op aarde’. En dat vonden Mosje, Fosje, Miesje en
Fiesje maar niets. Ze konden zich niets anders voorstellen dan dat er ruzie was. Ze werden bang:
stel je voor dat er geen ruzie meer zou bestaan! Ze vreesden dat de lange nachten nog veel saaier
zouden worden. De engelen zeiden dat ze niet bang hoefden te zijn. ‘Kijk eens naar de hemel, naar
al die honderden, duizenden, miljoenen sterren. Ongelofelijk toch? Allemaal van hogerhand.’ De
herdertjes keken naar de hemel. Het licht van die sterren leek iets te willen zeggen. Zoiets van:
‘Als de goede Schepper deze sterrenhemel kon maken, zal Hij er toch ook wel voor zorgen dat de
ruzies ophouden en dat dat helemaal niet saai is?’ De herdertjes begonnen te lachen. De engelen
ook. Elke engel weet immers: als je op de sterren let, hoef je niet bang te zijn.
IV Niemand is meer bang
Het was nacht. Het was in Bethlehem. Daar woonde een eigenaar van een herberg die niet aardig
was. Een andere ook niet. En weer een andere nog minder. Want toen Jozef en Maria in
Bethlehem kwamen, was er in geen enkele herberg plaats voor hen. Ook al stond Maria op het
punt een kindje te krijgen. Dat het een kind van hogerhand zou zijn, dat kon al die herbergiers
niks schelen. Ze wisten niet eens wat een kind van hogerhand was. Maria en Jozef eigenlijk ook
niet. Maar ze wisten wel dat dit kind een mooi mens zou worden, dat de wereld mooier zou
maken. Het was koud. Jozef en Maria waren bang dat ze de nacht in de kou zouden doorbrengen.
Waar moesten ze heen? Gelukkig wist iemand een stal waar ze die nacht mochten slapen. Die
nacht kreeg Maria haar kindje. Jozef legde het in een kribbe met veel stro en warme doeken. Maar
het was er zo koud. De os en de ezel in de stal waren bang dat het niet goed zou gaan met het
kindje. De wijzen uit het Oosten kwamen binnen. Ze waren de ster achterna gereisd die over het
kind had verteld. Ze zagen het kind en waren bang dat het ziek zou worden door de luizen en de
vlooien in de stal. De herdertjes kwamen binnen. Ze waren bang voor het kind. Ze vreesden dat er
later wolven en beren op zijn weg zouden komen. Die waren weliswaar nooit op hun schapen
afgekomen, maar bij dit kind… je wist maar nooit. Toen kwam er een engel en dat was maar goed
ook. Hij zei: ‘Kijk eens in de kribbe. Daar ligt een ster. De liefste en helderste ster die ooit
verschenen is. Ongelofelijk toch? Allemaal van hogerhand. Als de goede Schepper zo’n kind kon
maken, zal Hij er toch ook wel voor zorgen dat alles goed komt?’ Iedereen begon te lachen. De
engel ook. Elke engel weet immers: als je op die ene ster in de kribbe let, hoef je niet bang te zijn.