Ga naar de inhoud
Home » De soldaat die vergat dat hij soldaat was

De soldaat die vergat dat hij soldaat was


I In het veld
Ik ben geen man van veel woorden, ik ben soldaat. ‘Geen woorden, maar daden,’ zing ik graag met
het legioen. Maar soms gebeuren er dingen waarvoor je geen woorden hebt, maar waarover je
toch niet kunt zwijgen. Zoals die nacht dat ik op wacht stond aan de rand van Betlehem. Dat is
meestal een saai werkje. Wachten, wachten, wachten. En het is koud, koud, koud. Wat er te zien
is? Niks, niks, niks. Behalve verderop: in de verte zag ik de vuurtjes van de herders. Ik stond de
hele nacht in de kou, maar die herders lagen lekker bij hun warme vuurtjes. Ik had beter herder
kunnen worden dan soldaat in dienst van de keizer van het Romeinse Rijk. Maar ja, soldaat zijn
vond ik stoerder. Ik was immers nergens bang voor.
Behalve die ene nacht. Er vloog iets langs me. Geen vogel. Geen vleermuis. Het was lichter dan
licht. Een engel? Engelen bestaan niet, zei mijn verstand. Maar die engel trok zich niets aan van
mijn verstand. Hij ging naar de herders en vertelde hun over een kind en over vrede op aarde. Nu
heb ik geen hekel aan kinderen. Ik ben zelf kind geweest. En ik heb thuis een paar kinderen. Maar
vrede, daar heb ik wel een hekel aan. De hemel beware me dat er ooit vrede op aarde zal komen.
Vandaar dat ik schrok van die engel. Was het er maar bij één gebleven. Ineens vlogen er twintig
voorbij, veertig, zeventig, tíg engelen. Allemaal zongen ze over vrede. Toen werd ik bang. Stel je
voor: vrede op aarde, dan kon ik het wel vergeten om soldaat te zijn.


II In het paleis
Ik moet nóg iets vertellen. Een tijdje later stond ik op wacht in Jeruzalem, bij het paleis van
koning Herodes. Om eerlijk te zijn, die koning kon me niks schelen. Een ijdeltuit met een grote
snuit. Als de dienaressen hem blauwpaarse druiven brachten, klaagde hij dat ze paarsblauw
waren. Als onderdanen hem roodblauwe edelstenen schonken, klaagde hij dat ze blauwrood
waren. In mijn ogen was hij niet alleen stomvervelend maar ook vervelend stom.
Zoals die keer dat er wijzen uit het Oosten op bezoek kwamen. Die lui wisten hoe ze zich moesten
gedragen: eerbiedig gebogen hoofd, diepe buigingen, niet met twee woorden spreken maar met
wel tweehonderd, en ook nog sieraden als geschenk aanbieden. Mooie goudgele sieraden, maar
koning Herodes klaagde dat ze geelgoud waren en daar hield hij niet van. En hij hield al helemaal
niet van een koningskind dat geboren zou worden in zijn land. De wijzen waren naar hem op
zoek, zo vertelden ze, en dachten dat het koningskind in het koninklijk paleis geboren zou
worden. Toen koning Herodes dat hoorde, verslikte hij zich in de blauwpaarse druiven – of
paarsblauwe – en liep van woede blauwpaars aan – of paarsblauw.
Wat een dwaas was die koning. Die drie wijzen vond ik veel meer op koningen lijken. Ze knikten
beleefd toen Herodes hun het bevel gaf het hem te melden als ze het koningskind zouden vinden.
Ze knikten zelfs heel beleefd en heel waardig en heel fatsoenlijk. Maar ze hadden vooral het
fatsoen om het koningskind nooit te verraden. Jammer dat ik beleefd moest blijven tegenover
Herodes, die alleen maar lof, eer en prijs tot zijn oren wilde laten doordringen. Ik had zijn oren
liever gevuld met lof, peren en prei. Maar ja, dat durfde ik natuurlijk alleen maar te denken,
anders kon ik het wel vergeten om soldaat te blijven.


III In Betlehem
Ik heb al heel wat verteld, maar er is nog meer. Ik werd overgeplaatst van Jeruzalem terug naar
Betlehem. Ik had niet eerbiedig genoeg opgekeken tegen koninklijke hoogheid Herodes. Ik houd
niet zo van hoogheid, geef mij maar het platteland. Maar het platteland rond Betlehem was
minder plat dan ik dacht. Je had er namelijk het ondergrondse verzet tegen Herodes en de
Romeinse bezetters. Niet dat ze echt onder de grond zaten. ‘Ondergronds’ is een ander woord
voor ‘geheim’. Maar dat verzet was echt. Er waren mannen en vrouwen die het voorzien hadden
op het Romeinse leger. Op een nacht hebben ze het huis van onze generaal in brand gestoken. Het
was een ramp. De generaal stond in zijn onderbroek op straat. Huilend: ‘Ik ben alles kwijt wat ik
geroofd heb en kan nu weer helemaal opnieuw beginnen.’ Hij gaf mij opdracht om een andere
slaapplaats te zoeken. Ik ben naar de herberg gegaan, maar daar bleek geen plaats te zijn. De
herbergier en zijn vrouw vertelden dat er nog wel plek was in de stal. Een man en zijn zwangere
vrouw waren daar ook heen gegaan om de nacht door te brengen. Het was er erg gezellig, want er
waren ook herders en bezoek uit het Oosten. Ik lachte hen uit en zei dat een stal misschien goed
genoeg was voor dat soort volk, maar niet voor een generaal. Dus vorderde ik de herberg. Voor die
arme generaal in zijn onderbroek was er nu gelukkig plaats in de herberg. Tja, als ik dat niet had
gedaan, had ik het wel kunnen vergeten om soldaat te blijven.


IV In de woestijn
Er is iets wat ik eigenlijk niet kan vertellen en tegelijk wil ik het wel. Ik moet wel. Soms gebeuren
er dingen in je leven waar je eigenlijk geen woorden voor hebt, omdat het niet alleen de waarheid
is maar omdat het nog groter dan de waarheid is.
Nee, ik ben niet trots op wat het Romeinse leger deed in Betlehem. We hadden opdracht gekregen
alle kleine jongetjes te doden. Kijk, ik ben soldaat geworden om te vechten tegen andere soldaten.
Maar kinderen, kleine jongetjes,babies nog… Alleen omdat die ijdeltuit Herodes in Jeruzalem
bang was dat een van die jongetjes koning zou worden in zijn plaats. Wat mij betreft werden ze
allemaal koning in zijn plaats. Maar ja, bevel is bevel. Je hoort het al, ik was niet zo’n held.
Terwijl we begonnen in Betlehem, zag ik een vader en moeder met een kind weghollen, de
woestijn in. Ik ging ze te paard achterna. Wat liepen ze hard, het leek wel of ze op engelenvleugels
gedragen werden. Mijn paard kon ze bijna niet inhalen. In de verte zag ik dat ze het kind op de
grond neerlegden en bleven staan. Bij hen aangekomen vroeg ik wie ze waren. ‘Jozef’, zei de man.
‘Maria’, zei de vrouw. Ik keek naar de plek waar ze het kind hadden neergelegd. Er stond alleen
een zonnebloem. Waar was het kind? Jozef en Maria zwegen.
Hoe het afgelopen is? Ik deed alsof ik wegreed. Op een afstand bleef ik staan. Ik zag dat Jozef en
Maria hun weg vervolgden met het kind in hun armen. Hoe kon dat? Ik volgde hen op afstand en
zag ze tegen de avond een grot binnengaan. Ze waren natuurlijk moe en wilden daar de nacht
doorbrengen.
In de schemering ben ik die grot in gegaan. Jozef en Maria lagen al te slapen. Ook het kindje sliep.
Ik sloop dichterbij en pakte mijn zwaard. Het kind opende zijn oogjes. Die ogen keken me
verwonderd aan. Ze deden me denken aan mijn kinderen thuis. Ze deden me denken aan mijn
moeder, mijn vader. Ik dacht eraan hoe ik zelf kind was geweest. Ik zag in die verwonderde ogen
de zon en de maan, alle hoop en alle verdriet van de wereld, alle goedheid, heel het leven. Dit kind
was het leven zelf. Zijn ogen keken me aan. Ze waren als zonnebloemen. Zou ik zoiets ooit kapot
kunnen maken?
Dat ik soldaat was, was ik op dat moment helemaal vergeten. Ik ben naar huis gegaan, naar mijn
vrouw en kinderen, en heb hun verteld over de ogen van dat kind dat ik nooit meer zou vergeten.