Ga naar de inhoud
Home » De eigenwijze

De eigenwijze

Gebaseerd op ‘De vierde wijze’ van Henry van Dyke


I De vier wijzen zien een ster
De sterrenhemel boven het land Perzië was elke nacht zo mooi dat jij je niet kunt voorstellen en ik
je niet kan vertellen hoe mooi hij was. Elke nacht keken de mensen naar die sterrenhemel. Ook de
geleerde wijzen van Perzië deden dat. Nu waren er vier van hen heel erg hoog- en zeergeleerd. Zo
geleerd dat jij je niet kunt voorstellen en ik je niet kan vertellen hoe geleerd zij waren. Op een
nacht zagen zij aan de sterrenhemel een bijzondere ster. Helder als geen andere. Zo helder dat jij
je niet kunt voorstellen en ik je niet kan vertellen … nou ja je begrijpt het wel. De geleerde wijzen
wisten dat die heldere ster iets betekende. Maar wat? Ze zochten in hun oude boeken; een hele
dag en nog een dag en nog een dag en toen hielden ze op. Ze wisten het. In het land van Judea zou
binnenkort een koningskind worden geboren. Ze wisten nog iets: dat ze dit koningskind zouden
eren met geschenken.
De wijzen gingen ieder naar hun huis om geschenken te halen. Ze spraken af om aan het eind van
de middag bijeen te komen aan de rand van de stad om dan met z’n vieren naar Judea te reizen.
De eerste wijze vond thuis iets wat mooi geel was: een klomp goud. De tweede wijze vond er een
doos met iets wat heel lekker rook: wierook. De derde wijze vond een kruik met een soort parfum:
mirre. De vierde wijze vond iets schitterends: diamanten. Niet één, maar wel drie. Alle vier
hadden ze nu hun geschenken voor het koningskind. Ieder ging op weg naar de afgesproken plek
aan de rand van de stad. Vandaar zouden ze op reis gaan naar Judea.

Slof, slof. Slof, slof. Het ezeltje heeft wat afgesloft. En afgesjouwd: takkenbossen voor de haard,
zakken zand voor de bouw, soms een oude man of vrouw die niet meer kon lopen. Nu droeg het
ezeltje twee mensen tegelijk: moeder Maria en het kind in haar buik. ‘Hemeltje,’ bromde het
beestje, ‘waar ben ik in hemelsnaam aan begonnen?’ En dat was goed gezegd, want dat kind in de
buik van die moeder kwam in hemelsnaam. Maar dat snapte het ezeltje niet. Moeder Maria ook
niet, trouwens. En vader Jozef evenmin. Ze wisten alleen maar dat de keizer bevolen had dat ze
naar Bethlehem moesten. Het had iets te maken met de belastingen. En daar begrijpen de meeste
mensen ook niet veel van. Slof, slof. Slof, slof. Zo ging het ezeltje voort, samen met Jozef, Maria en
het kind.

II De eigenwijze komt te laat door ontmoeting met gewonde man
De eerste wijze, de tweede wijze en de derde wijze haastten zich op hun kamelen naar de
afgesproken plek aan de rand van de stad. Daar zouden ze elkaar ontmoetten en samen verder
reizen, de ster achterna, naar Judea. Onderweg zagen de drie wijzen hem liggen: een man die
doodstil aan de kant van de weg lag. Zijn gezicht was mager en geelachtig bleek. Het zou niet lang
duren of de gieren zouden hem weten te vinden. De drie wijzen wilden niet te laat komen op de
afgesproken plaats. Daarom liet ieder die man aan zijn lot over. Het koningskind, daar ging het
om, niet om zo’n stakker aan de kant van de weg.
De vierde wijze haastte zich eveneens naar de afgesproken plek. Ook hij wilde zo snel mogelijk
met zijn drie vrienden op weg gaan, de ster achterna. Ook hij zag de man aan de kant van de weg.
Maar hij ging niet aan hem voorbij zoals de andere wijzen hadden gedaan. Hij was namelijk een
eigenwijze. De eigenwijze vergat het koningskind en dacht alleen maar aan die magere, bleke
man. Hij stapte van zijn kameel, ging naar een bron, haalde water en gaf de man te drinken.
Daarna hees hij hem op zijn kameel en bracht hem naar een dokter. Hij vroeg de dokter goed voor
de zieke te zorgen. Als vergoeding gaf hij hem een diamant.
Toen ging de eigenwijze haastig verder naar de afgesproken plaats, met nog twee diamanten als
geschenk voor het koningskind. Toen hij op de afgesproken plek aankwam, waren de drie anderen
wijzen al vertrokken. Er lag een briefje onder een steen: ‘Wij konden niet langer wachten, wij
moeten de koning gaan zoeken, reis achter ons aan door de woestijn.’

De herdertjes lagen bij nachte. Nou ja, herdertjes, het was een stel flinke mannen. Ze lagen bij het
vuur en bij hun schapen en bij nachte. Maar ze sliepen niet. Ze moesten de kudde bijeenhouden.
Er was altijd wel een zwart schaap dat er vandoor wilde gaan. Er waren wilde honden die wel een
lammetje lustten. En je moest oppassen voor wolven, vooral voor wolven in schaapskleren.
Vandaar dat de herders niet sliepen en waakten en goed rondkeken. Ze waren wantrouwig. Ze
waren zo wantrouwig dat als je hun zou vertellen dat er geen wolven in schaapskleren bestaan, ze
dat niet zouden geloven. En als je hun zou vertellen dat er engelen bestonden, zouden ze je zeker
niet geloven. Zwarte schapen, wilde honden en wolven in schaapskleren, die bestonden wel. Dat
wisten ze zeker. Maar engelen? Ze zouden je uitlachen, die herdertjes, die lagen bij nachte.

III De eigenwijze verliest tijd door hulp aan een slavin
De eigenwijze vond het niet jammer dat hij de man aan de kant van de weg had geholpen. Wel
vond hij het jammer dat hij zo veel tijd had verloren. Hij spoorde zijn kameel aan om zo snel
mogelijk zijn vrienden in te halen.
Onderweg zag de eigenwijze een groep soldaten. Ze sleurden een meisje mee. De eigenwijze wilde
doorrijden om niet nog meer tijd te verliezen, maar diep in zijn hart klonk een stem die hem zei te
stoppen. Hij hield halt en vroeg de soldaten met het meisje wat er aan de hand was. Het meisje
viel voor zijn voeten neer en zei: ‘Mijn vader is gestorven en nu word ik als slavin verkocht om zijn
schulden te voldoen. Red mij van een lot dat erger is dan de dood!’ Weer klonk die stem in zijn
hart en zei: ‘Red die slavenmeisje.’ De eigenwijze haalde één van de twee overgebleven diamanten
uit zijn zak en gaf die aan de soldaten. Zo kocht hij het slavenmeisje vrij. Hij zette haar achter op
zijn kameel en bracht haar naar haar familie. Hij wist dat hij haar dankbare ogen hij nooit meer
zou vergeten. Maar hij wist ook dat hij verder achterop was geraakt bij de drie andere wijzen.

De herbergier in Betlehem had ze al zien aankomen, die arme sloebers met dat armetierige
ezeltje. Veel zou hij aan zo’n arme timmerman met zijn zwangere vrouw niet verdienen,
vermoedde hij. Hij verhuurde liever een kamer aan rijke kooplieden, aan deftige wijzen uit het
Oosten of aan Romeinse officieren. De herbergier zei tegen zijn vrouw: ‘We doen alsof we niet
thuis zijn. We verstoppen ons onder de tafel en we doen niet open.’ Jozef klopte op de deur. Hij
klopte nog een keer en nog een keer. Maar de deur ging niet open. Jozef liep om de herberg heen
en zag door het venster iets vreemds: een herbergier en zijn vrouw onder een tafel. Jozef wilde op
het raam tikken, maar dat kon niet, omdat er in die tijd nog geen glas bestond. Hij kon dus
zomaar door het venster aan de herbergier vragen wat er aan de hand was. ‘Niets, niets, helemaal
niets, echt niet, gewoon even gezellig onder de tafel, een oude gewoonte,’ stotterde de herbergier.
‘O ja,’ mocht u onderdak zoeken, ‘we zitten vol. Allemaal belangrijke gasten hier, dit is een
herberg van stand, weet u.’ Jozef vertelde over Maria en hun kind dat geboren zou worden. De
vrouw van de herbergier kreeg medelijden met Maria. Ze wist wat het was om zwanger te zijn. ‘We
hebben wel onderdak voor jullie,’ zei ze. ‘Ja, in de stal,’ voegde de herbergier er haastig aan toe.
‘Ga maar naar de stal. Het is een stal van stand. Het zal daar best bevallen.’

IV De eigenwijze moet zijn kameel afstaan aan Herodes
De eigenwijze joeg voort op zijn kameel en bereikte eindelijk het land van Judea. Onderweg had
hij gehoord dat de drie andere wijzen naar het paleis in Jeruzalem waren gegaan. Dat had hij zelf
kunnen bedenken. Waar zou je een koningskind anders zoeken? De eigenwijze ging naar het
paleis en werd door Koning Herodes onhartelijk welkom geheten. Hij was boos. Hij hield niet van
kinderen, zeker niet van koningskinderen en al helemaal niet van koningskinderen die later op
zijn troon zouden kunnen gaan zitten. De andere wijzen hadden beloofd hem te vertellen waar en
wie dat kind was. Maar ze waren niet teruggekomen. ‘Daarom,’ zei koning Herodes, ‘daarom
beveel ik je om hier terug te komen als je dat koningsmormel hebt gevonden. En om zeker te
weten dat je terugkomt, neem ik je kameel in beslag. Je krijgt hem pas terug als je me vertelt waar
dat kind is. En nu ophoepelen.’
Zo ging de eigenwijze te voet verder. Maar hij had nog iets over: zijn geschenk, de diamant.

De herdertjes lagen nog steeds bij nachte. En ze waakten nog steeds voor wilde honden en wolven.
En nog altijd geloofden ze niet in engelen. Ook niet toen er ineens een engel voor hen stond. ‘Je
bent een droom,’ zeiden ze tegen de engel. ‘Dat kan me niet schelen,’ zei de engel, ‘want ik kom je
iets vertellen wat veel mooier is dan een droom: vannacht wordt er een nieuwe koning geboren,
de koning waar de mensen al zo lang op hebben gewacht.’ ‘We geloven je niet,’ zeiden de herders,
‘want dromen zijn bedrog.’ ‘Goed,’ zei de engel, ‘als je het niet gelooft, ga zelf maar kijken, je zult
een pasgeboren kind vinden, in een kribbe, in doeken gewikkeld. Je zult zien dat het waar is.’ De
herder begonnen te twijfelen. Zou één zo’n engel gelijk kunnen hebben? Als er nu duizend engelen
zouden verschijnen en zoiets zouden zeggen, ja dan zouden ze het wel willen geloven. Maar één
engel vonden ze een beetje mottig en mager en minnetjes. Juist op dat moment werd de hemel
lichter dan licht en verscheen er een heel leger aan engelen; duizend, duizenden en nog meer. En
ze zongen nog mooier dan een droom: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor
alle mensen die hij liefheeft.’ De engelen zongen de twijfel van de herders weg. Daarom gingen ze
naar Betlehem, die herdertjes die gingen bij nachte.

V De eigenwijze redt een kind van de Romeinse soldaten
De eigenwijze was te voet op weg naar Betlehem. Hij hoopte zijn vrienden daar te treffen en met
zijn vieren zouden ze dan toch het koningskind eren.
Hij kwam door een dorpje vlak bij Betlehem. Hij klopte bij een huisje aan om de weg te vragen.
Een vrouw met een klein jongetje op haar arm deed open. Terwijl ze hem vertelde waar hij heen
moest, klonk er ineens geschreeuw. ‘De soldaten van Herodes komen, ze vermoorden alle
jongetjes!’De vrouw trok zich terug, achter in haar huisje en drukte haar kind beschermend tegen
zich aan. De eigenwijze ging in de deuropening staan – zijn rijzige gestalte vulde de hele
deuropening. Een officier wilde hem met geweld opzij duwen. Maar de eigenwijze bleef staan en
zei: ‘Ik wacht op het moment dat ik deze diamant kan schenken aan een verstandige officier die
mij met rust zal laten.’ Hij opende zijn hand en liet de kostbare diamant zien die fonkelde in het
zonlicht. De officier was verbluft, greep de diamant, liep door en zei tegen de soldaten: ‘Dit huis is
leeg, we zoeken verder.’ De eigenwijze keek voor zich uit. Hij had de diamant, de laatste, die
bestemd was voor de nieuwe koning verloren en gegeven aan een ruwe, gewetenloze soldaat. De
vrouw huilde zacht en zei: ‘U hebt het leven van mijn kind gered.’

Daar in die stal, op die avond, in dat dorpje Betlehem is het gebeurd. Het kind van Maria en Jozef
werd geboren. Vreemd, het was alsof alles helderder werd. Alsof het rood roder werd, het blauw
blauwer, het geel geler. Het was alsof de stilte stiller werd. Alsof het licht lichter werd en dat zelfs
de nacht lichter werd. Vreemd. Ik begrijp het niet. Niemand begrijpt het. Ook Maria niet die het
kind in doeken wikkelde. En Jozef niet, die het kind te slapen legde in een voederbak, een kribbe.
En de herders die op bezoek kwamen begrepen het ook niet. Maar ze wisten nu dat het waar was
wat de engel had gezegd. En dat het waar was waar de duizenden engelen over hadden gezongen.
Er was een koningskind geboren, een vredeskoning, een koninklijk mens. Als iemand ons, gewone
mensen, kan leren wat adel van de geest is, wat koninklijk leven is, dan is het dit koningskind.

VI Betlehem: De drie wijzen uit het Oosten
De ster hield halt. De kamelen hielden halt. Hun berijders wisten dat ze hier moesten zijn, in
Bethlehem. Ze stapten af. Uit hun tassen haalden ze een klomp goud, een doos met wierook en
een kruik met mirre. Ze gingen de stal binnen. Ze begrepen er niets van. Was hier het koningskind
geboren? In een gewoon dorpje in plaats van een deftige hoofdstad? In een stal in plaats van een
paleis? Uit de vrouw van een timmerman in plaats van een koningin? Liggend in een kribbe in
plaats van in een hemelbed? Ze keken voor alle zekerheid nog eens naar de ster. Het sterrenlicht
bescheen inderdaad deze plek. De wijzen gingen naar binnen. Terwijl het kind lag te slapen,
zetten ze hun geschenken bij de kribbe neer. Ze zwegen en keken lang naar het kind. Ze waren
heel erg geleerd, hoog- en zeergeleerd zelfs. Maar ze begrepen er niets van. En ze voelden zich tot
hun verbazing heel erg verheugd, hoog- en zeerverheugd zelfs. Daar begrepen ze helemaal niets
van.

Terwijl de drie wijzen nog zwijgend bij het slapende kind stonden, kraakte de deur van de stal. De
eigenwijze kwam binnen. Eindelijk was hij aangekomen op de plek waar hij moest zijn: bij het
koningskind. Hij zag bij de kribbe het goud, de wierook en de mirre van de andere wijzen. De
eigenwijze had geen geschenk. Hij stond daar bij het koningskind met lege handen. Langzaam
gingen de ogen van het kind open. Ze keken de eigenwijze doordringend aan. Het was alsof het
kind hem zo goed zag als niemand hem ooit gezien had. Het was alsof die ogen door hem heen
keken. De ogen van het kind keken veel verder dan de lege handen van de eigenwijze, ze keken
naar diens hart. Ze zagen een mooi en goed hart. Toen – iedereen zag het en Maria zou het nooit
vergeten – verscheen de eerste lach op het gezicht van het koningskind. De eerste lacht van het
kind van Kerst was een geschenk voor de eigenwijze, die zonder het te weten, had gedaan waartoe
dit kind gekomen was.