Ga naar de inhoud
Home » De geluksvogels

De geluksvogels

Er waren eens twee vogels, een zwaan en een meeuw. Het waren een gewone zwaan en een gewone meeuw. Dat lijkt saai. Maar zij hadden samen besloten op zoek te gaan naar het geluk. En dat is niet saai. 

De weg naar het geluk is geen gemakkelijke weg. Vandaar dat de zwaan en de meeuw bedachten dat ze de handen ineen moesten slaan. Nu hebben zwanen en meeuwen geen handen maar poten. Dus sloegen zij de poten ineen en gingen samen op weg naar het geluk. Dat was niet verstandig. Een meeuw neemt kleine trippelpassen. Een zwaan loopt met grote waggelpassen. Al gauw lagen zij met hun gezicht plat op de weg naar het geluk.

De meeuw en de zwaan zeiden tegen elkaar: ‘Het moet anders. Wij moeten de koppen bij elkaar steken.’ Zij staken dus de koppen bij elkaar en bonden deze bijeen met een sjaal. Het was een mooie sjaal, zeker wel. Maar toen de meeuw wat hoger wilde vliegen dan de zwaan, werd de sjaal strak om hun nekken getrokken. En toen de zwaan links wilde en de meeuw rechts, dreigden zij beiden te stikken. Buiten adem stortten zij in een rivier. Gelukkig maakte een vriendelijke aalscholver nog net op tijd de sjaal los.

Na weer op de kant te zijn gekropen, zeiden de meeuw en de zwaan tegen elkaar: ‘Het moet anders. Laten wij de vleugels samenbinden. Dubbel gevleugeld zullen wij sterker zijn en kunnen wij samen naar het geluk vliegen.’ De vleugels werden samengebonden. Inderdaad, met twee paar vleugels stegen de zwaan en de meeuw tot grote hoogte. Totdat zij hun hoofd stootten tegen een wolk vol hagelstenen en ijspegels. ‘Au!’ Halfbewusteloos stortten de zwaan en de meeuw naar beneden. Zij vielen in een diepe put. Want zoals ieder weet: wie op weg is naar het geluk, komt onderweg minstens eenmaal in een diepe put terecht.   

Nu hadden de zwaan en de meeuw het geluk dat de put een oude, wijze put was. Hij hielp hen weer overeind. ‘Zo, jullie zijn dus op weg naar het geluk,’ bromde hij gemoedelijk. ‘Dat is mooi. Maar laat ik je een geheim vertellen: de weg naar het geluk kun je alleen samen gaan als je die weg op eigen benen en op eigen vleugels gaat.’ De oude put maakte de zwaan en de meeuw los van elkaar en zwaaide hen vriendelijk uit.          

De zwaan en de meeuw keken elkaar aan: ‘Het moet dus anders. Wij gaan samen alleen.’ Beiden gingen nu verder, zij aan zij, ieder met eigen vleugelslag, met eigen tred en eigen zwemslag. Soms vlogen zij dicht naast elkaar, soms wat minder, maar altijd samen.        

Na een lange weg, kwamen zij aan bij een engel. Hij zat boven op een schatkist. ‘Dag engel,’ zei de zwaan, ‘het lijkt erop dat u iets bewaakt waarnaar wij op zoek zijn.’ De engel keek hen vragend aan: ‘Wat zoeken jullie dan?’ ‘Het geluk,’ antwoordde de meeuw. De engel lachte meewarig: ‘Het geluk? Uilskuikens, was het je niet opgevallen dat jullie het geluk allang gevonden hebben?’ De twee vogels keken de engel verbaasd aan. De engel lachte weer: ‘Wie samen optrekken zonder de ander vast te houden of te verstikken, die hebben het geluk al gevonden.      

Ineens waren de engel en de schatkist verdwenen. De meeuw en de zwaan keken elkaar aan, gaven elkaar een zoen en vervolgden hun weg.

Twee geluksvogels.