Met Pinksteren kon iedereen, waar dan ook vandaan, een en dezelfde taal verstaan. Over de verrassende werking van de Geest, die alle wetten en regels zomaar kan overtreden, gaat het verhaal ‘Oote oote oote boe’.
‘Koppiekrauw,’ zei de papegaai. ‘Onzin,’ zei de struisvogel, ‘dat is geen echt woord. Ik wil het niet meer horen!’ ‘Ik wilde alleen maar met woorden spelen!’ verontschuldigde de papegaai zich. ‘Woorden zijn niet om mee te spelen,’ sprak de struisvogel streng. ‘Poppen en blokken zijn om mee te spelen maar woorden niet. Woorden zijn heel ernstig.’ De struisvogel keek erg boos en de papegaai hield zijn mond. Want de struisvogel was de baas en heel groot en heel sterk. Nou, dan luister je wel als kleine papegaai.
‘Boe boe boe,’ loeide de koe. ‘Onzin,’ zei de struisvogel, ‘dat zijn geen echte woorden. En wat erger is, ze rijmen nog ook. Ik wil ze niet meer horen!’ De struisvogel keek zo boos dat de koe gelijk ophield met loeien.
Heel zachtjes, zodat het haast niet te horen was, fluisterde het konijn: ‘Biebabeloeba.’ Maar de struisvogel had hele goede oren en hoorde het toch. ‘Onzin,’ zei de struisvogel, ‘dat is geen echt woord. En wat heel erg is, er zitten teveel b’s in. Ik wil het niet meer horen!’ De struisvogel gaf met zijn sterke poten een schop onder het achterste van het konijn. Daardoor staat tot op de dag van vandaag het staartje van het konijn omhoog. Maar wat veel erger was, de struisvogel wuifde met zijn sterke vleugels alle leuke woorden weg. Er bleven alleen nog maar hele saaie over, zoals ‘tandenpoetsen’, ‘vitaminen’, ‘huiswerk’ en ‘matrozenpakje’.
In de hemel hadden ze hoofdschuddend zitten te kijken naar de saaie, strenge struisvogel. Er kwam een engel uit de hemel en met zijn toverstafje raakte hij de wolken aan. Uit de wolken begonnen speelse woorden te regenen: rijmwoorden, vrolijke woorden, gekke woorden. Maar de struisvogel strekte zijn lange nek uit en hapte al die woorden uit de lucht. Toen vloog de engel naar de zee en raakte met zijn toverstafje de golven aan. De golven veranderden in speelse woorden. De struisvogel strekte zijn lange nek uit en hapte al die woorden uit de zee. De engel vloog naar de bomen en met zijn toverstafje raakte hij de bladeren aan. De bladeren veranderden in speelse woorden. Maar de struisvogel strekte zijn lange nek uit en hapte ze allemaal uit de bomen.
De engel vloog verdrietig terug naar de hemel en vertelde wat er was gebeurd. De hemel werd boos, want in de hemel houden ze van vrolijke, speelse woorden. Het was even stil en toen gebeurde het … Er vielen ineens toverstafjes naar beneden. Niet een of twee of drie, maar wel honderd, misschien wel duizend. De dieren raapten de toverstokjes op. Toen ze dat deden, gebeurde het wonder: er kwamen speelse woorden op in hun koppen. Zomaar. De dieren konden daardoor hele rare dingen zeggen: ‘Koppiekrauw, ik lach me bont en blauw,’ riep de papegaai. ‘Oote oote oote boe, dat is wat ik dadadoe,’ loeide de koe. ‘Biebabeloeba, wiewaweloewa,’ zei het konijn en kwispelde vrolijk met zijn staartje, dat toch al parmantig omhoog stak. Alle dieren lachten.
Alleen de struisvogel lachte niet. Hij kreeg tranen in de ogen bij het horen van zoveel speelse woorden. Hij kon er niet tegen. De engel kreeg medelijden met hem. Hij raakte met zijn toverstokje de kop van de struisvogel aan. Daardoor kan de struisvogel iets heel bijzonders: als hij speelse woorden hoort, steekt hij zijn kop in het zand. Zo hoeft hij niets te horen. Ook niet dat de olifant rijmde: ‘Met mijn grote snuit, blaas ik ook dit verhaaltje uit.’