Bel had zin om te gaan zeilen. El en Mel ook. Toevallig had El een bootje. Bel, El en Mel gingen erin zitten. ‘En nu?’ vroeg de kleine Mel die de jongste en de kleinste was. ‘Nou, we gaan zeilen natuurlijk,’ zei El. ‘Hoe dan?’ vroeg Bel. El dacht even na: ‘Ik heb weleens gehoord dat je kan zeilen als er wind staat.’ Maar die middag stond er geen wind.
Wat moesten ze doen? ‘Blazen,’ zei Bel. Bel en El gingen heel hard blazen, Mel een beetje minder hard want zij was de jongste en de kleinste. Ze bliezen heel hard en een beetje minder hard. Maar het bootje ging niet zeilen.
De kleine Mel dacht even na: ‘Gisteren was er wel wind. Laten we met de wind van gisteren gaan zeilen.’ Dat leek de anderen een goed idee. Maar waar was de wind van gisteren gebleven? Ze zochten achter het huis, op zolder, in de oude schuur, maar nergens was de wind van gisteren te vinden. Dat was een tegenvaller. Zo konden ze nog steeds niet varen.
Bel en El gingen heel hard nadenken, Mel een beetje minder hard omdat ze de jongste en de kleinste was. Ze dachten zo hard na en een beetje minder hard dat ze er moe van werden. Toen het avond werd, vielen ze alle drie in slaap, in het bootje. Ze werden gewiegd door de golfjes van het meer en sliepen heerlijk.
De volgende ochtend werden ze tegelijk wakker van het geluid van de wind in de bomen. Het waaide! Maar het bootje bleef liggen waar het lag. Hoe kon dat nu? Weer gingen Bel en El heel hard nadenken en Mel een beetje minder hard, je weet wel waarom: ‘Uuuuuuh…’ De eenden keken vreemd op van dat rare geluid. Maar ineens wist El het: ‘Er moet een zeil op de boot. Dat moet de wind vangen en dan kunnen we zeilen.’ Maar Bel, El en Mel hadden geen zeil. Ze hadden wel jassen. Ze knoopten de jassen aan elkaar en hadden toen een zeil. Maar waar moet je het zeil aan vastmaken? ‘Aan de mast,’ zei Bel. Maar de boot had geen mast. Er lagen wel takken vlakbij het bootje. Van die takken maakten ze een mast en deden het zeil erop. Het zeil ving de wind op en het bootje begon eindelijk te varen.
El zei: ‘Wat goed van mij dat ik het idee kreeg om een zeil van onze jassen te maken!’ Daardoor kunnen we nu zeilen.’ Bel antwoordde: ‘Wat goed van mij dat ik op het idee kwam om een mast te maken. Daardoor kunnen we nu zeilen.’ De kleine Mel was even stil, omdat ze jongste en de kleinste was, en zei toen: ‘Wat goed dat er wind was. Daardoor kunnen we nu zeilen.’ Ze dachten alle drie even na. Ja, ’t was waar. Je kunt wel een zeil hebben en een mast, maar zonder het geschenk van de wind kun je niet zeilen.
Gelukkig waait het vaak.