‘God is voortdurend bezig in elk mens het verlangen te scheppen waarvan Hij wil dat hij (of zij) het vervult.’ (Ignatius van Loyola) Dat verlangen kun je de heilige Geest noemen.
Hulpeloos zat de koning op zijn troon. Er waren geen dienaren meer die hem zijn sokken konden aandoen of zijn kroon poetsen. Ze zaten allemaal in de kerker onder het paleis opgesloten. Voor straf, omdat een dienaar de rechtersok om de linkervoet van de koning had aangetrokken en de andere dienaren dingen hadden gedaan die haast even erg waren. De raadgever van de koning had een plan: ‘Sire, het schijnt dat dieren minder dom dan mensen zijn. Als nu eens een dier uw dienaar zou worden.’ ‘Als ‘t maar geen ezel is,’ bromde de koning. Zo kwam de olifant in dienst van de koning. Hij was groot en sterk, dat wel. Maar nadat hij door de porseleinkast was gelopen, vond de koningin dat hij weg moest. Daarna kwam de leeuw. Hij was een heel goede dienaar, dat wel. Maar nadat hij twee prinsesjes had opgegeten, vond de koningin dat ook hij maar weg moest.
De koning zat hulpeloos op zijn troon. ‘Wie helpt mij toch een goede dienaar te vinden?’ ‘Ik,’ riepriep een vogel. ‘Wat zeg je?’ vroeg de koning. ‘Ik riepriep “ik”’, antwoorddeantwoordde de vogel. ‘Je bedoelt zeker dat je riep,’ bromde de koning. ‘Nee, ik riepriep, want ik ben de roeproepvogel. Ik roeproep mensen of dieren en omdat roeproepen meer is dan roepen, doen ze altijd wat ik vraagvraag.’ ‘Is ’t waar?’ vroeg de koning blij. ‘Ga dan maar gauw nieuwe dienaren voor mij roeproepen. O ja: geen prutsers graag!’
De roeproepvogel vloog het paleis uit en kwam al gauw een kikker, een mug en een muis tegen. ‘Wat doen jullie?’ vroegvroeg de roeproepvogel. ‘Niets,’ antwoordden de kikker, de mug en de muis, ‘wij zijn niets, wij willen niets en wij kunnen niets.’ ‘Kunnen jullie ook geen dienaren van de koning worden?’ riepriep de roeproepvogel. ‘Wij kunnen zelfs geen “nee” zeggen,’ verklaarden de drie dieren. Daarom gingen zij met de roeproepvogel mee naar het paleis.
‘Wel potversnolletjes!’ riep de koning uit toen hij zijn nieuwe dienaren zag, ‘wat heb ik nu aan een kikker, een mug en een muis? Die kunnen niets.’ ‘Probeer het toch maar, sire,’ zeizei de roeproepvogel, ‘het gaat niet om wat ze niet kunnen, maar wat wel.’
Die nacht ging de koning uit slaapwandelen. Dat deed hij wel vaker. Meestal liep dat goed af. Maar deze keer niet. Al slapend wandelde de koning de hofvijver in. Hij had geen zwembandje om en zakte naar de bodem. Het was zijn geluk dat de kikker, die in de hofvijver was gaan wonen, het merkte. Luid kwakend sloeg hij alarm en de koning werd gered.
Later die nacht sloop een inbreker het paleis binnen. Stilletjes wilde hij de kroon van de slapende koning stelen. Die merkte niets. Maar de mug wel. Hij stak de koning in zijn oorlel en die werd meteen wakker. De inbreker schrok zich een hoedje en gaf zich over.
Het was me het nachtje wel, want weer later sloop een oproerkraaier het paleis binnen. Hij wilde zelf koning worden en bond de oude koning vast om hem te ontvoeren. Maar de kleine muis knaagde met zijn scherpe tandjes het touw door. De oproerkraaier begreep dat een koning met zo’n machtige dienaar niet te verslaan was en hield op met oproerkraaien.
De volgende dag hield de koning een groot feest om de kikker, de mug en de muis te bedanken. Alle dienaren mochten uit de gevangenis, omdat het feest was en omdat ze taarten moesten bakken. De roeproepvogel mocht tussen de koning en de koningin zitten. Hij wistwist wat ieder eigenlijk zou moeten weten: dat iedereen, ook al denkt hij dat hij niets kan, iets kan. Dus als de roeproepvogel jou roeptroept, zeg dan niet te snel ‘nee’.