Er was eens een fluitspeler die zo mooi kon spelen dat iedereen naar hem bleef luisteren. Want niet alleen was zijn spel wonderschoon, maar de tonen van zijn muziek maakten iets in mensen wakker. Zijn fluitspel maakte in mensen diepe verlangens wakker die lang in hen hadden liggen te slapen. Soms wisten mensen niet eens dat ze die verlangens hadden. Een jongen begon te dromen van verre reizen over zee, een meisje van paardrijden door het bos, een vrouw droomde ervan vrij te kunnen vliegen als een meeuw en een man van het gaan van onbekende wegen.
Op een kwade dag bezocht de Honger het land. Vanaf die dag wilde het graan niet meer groeien en gaven de koeien geen melk meer. Er kwam gebrek. De mensen zochten naar iets eetbaars maar vaak moesten hun kinderen zonder te hebben gegeten gaan slapen. De muziek van de fluitspeler troostte de mensen. Zijn spel deed hen even hun lege maag vergeten. Maar dat duurde niet lang. Want de magen werden niet gevuld. Ze waren en bleven leeg, want de Honger regeerde het land streng en lang.
In de fluitspeler welde het verlangen op de mensen te helpen met meer dan muziek. Hij besloot naar de overkant van de zee te reizen. Misschien dat daar voedsel was? ‘Doe het niet, fluitspeler,’ waarschuwden de mensen. ‘Doe het niet, want je weet, daar bij de horizon, daar aan het eind van de zee, daar is de peilloze afgrond. Wie daar komt, stort in de diepte en komt nooit meer terug.’ Maar het besluit van de fluitspeler stond vast.
Veel mensen waren gekomen om hem uit te wuiven. Hij wuifde terug vanuit zijn kleine scheepje. Hij vertrok alleen. Er was niemand die het aandurfde om deze tocht, die zeker naar de dood voerde, met hem te maken. Dagen en nachten voer de fluitspeler over zee. Er was alleen maar die zee, een eindeloze watervlakte. De zon brandde. De zoute golven klotsten en beten zijn gezicht uit. Het water en het voedsel dat hij had kunnen meenemen, waren allang op. De kruik met water raakte leeg. Zo voer het scheepje van de fluitspeler verder. Totdat de Dood kwam en zijn mantel over de fluitspeler legde.
Het schip met zijn lichaam dobberde eenzaam op de grote watervlakte. Eén dag. Twee dagen. Op de derde dag bereikte het bootje land. De golven wierpen het scheepje op een strand. Het was het strand van niet zomaar een land, maar van het Land der Levenden. De mensen die er woonden kwamen naderbij en ontdekten het levenloze lichaam in het bootje. Teder droeg men hem aan land. Iemand legde de mantel van het Leven over hem heen. De fluitspeler sloeg de ogen op. Hij lachte. Hij greep naar zijn instrument en begon een lied te spelen van vreugde. Ook in het Land der Levenden konden de mensen geen genoeg krijgen van zijn spel. Hij speelt er nog steeds. De wolken die over het Land der Levenden trekken nemen zijn tonen mee. Van daar verspreiden ze zich over de hele wereld. Vaak drijven zulke wolken over zee naar onze streken. Mensen die de tonen horen die de wolken meevoeren, krijgen een glimlach op hun gezicht en voelen weer iets van het diepe verlangen dat in hen leeft.
(Uit: Stephan de Jong, Verhalen van het goede leven, Veertig verhalen over gulheid, wijsheid en hoop, Kok, Kampen, 2005, pp. 93-94)