Er was eens een bos met een rare boom. Nu zijn er wel meer rare bomen: spoorbomen, stambomen, hefbomen, dennenbomen… nou ja, dennenbomen zijn eigenlijk wel gewoon. Maar in dat bos waarover ik het heb, stond een werkelijk heel rare boom: de boom van goed en kwaad. Dat is een vreemde naam voor een boom. Nog vreemder was dat er blauwe vruchten aan de boom hingen. En nog vreemder was dat als je van die vruchten at, je iets beter werd maar ook iets kwader.
De dieren wisten dat het verboden was om te eten van die boom. Maar de slang fluisterde tegen iedereen dat dit juist een hele goede reden was om het toch eens te proberen. ‘Slipperdeslapje, neem maar een hapje,’ sliste hij tegen de leeuw. Toen even niemand keek, nam de leeuw een hapje van een vrucht van de boom van goed en kwaad. Er kriebelde iets vanbinnen en meteen merkte hij dat hij beter kon brullen. Maar hij merkte ook dat hij de baas wilde spelen en kwaad werd als de andere dieren niet wilden luisteren naar hem. ‘Ik ben de koning der dieren,’ brulde hij dan boos. Je ziet, door het eten van de vruchten word je beter maar ook kwader.
‘Slipperdesleetje, neem maar een beetje,’ sliste de slang tegen de uil. Toen de uil stiekem in de vrucht van de boom van goed en kwaad beet, voelde hij iets kriebelen vanbinnen. Meteen merkte hij dat hij veel beter kon nadenken. Maar hij merkte ook dat hij vond dat hij alles het beste wist en werd kwaad als iemand dat niet geloofde. ‘Ik ben de knapste,’ oehoede hij dan boos. Je ziet, door het eten van de vruchten word je beter maar ook kwader.
‘Slipperdeslekker, eet maar lekker,’ sliste de slang tegen de beer. Toen de beer stiekem iets at van die boom van goed en kwaad, voelde hij iets kriebelen vanbinnen. Hij kon ineens veel beter brommen. Maar hij merkte ook dat hij andere dieren kon bang maken. ‘Ik ben de gevaarlijkste,’ bromde hij. Je ziet, door het eten van de vruchten word je beter maar ook kwader.
Alle dieren luisterden naar de slang en namen iets van de boom van goed en kwaad. Allemaal konden ze daarna iets beter, maar werden ze ook kwader. Je begrijpt, het duurde niet lang of al de dieren in het bos hadden ruzie. Ze vochten elkaar het bos uit. Nu woonde er in dat bos ook een hoofdschuddende tovenaar. Hij keek hoofdschuddend naar al dat ruziën en vechten. Hij pakte zijn toverstaf, schudde even met zijn hoofd en zei toen: ‘Open je ogen.’ Op dat moment zagen alle dieren ineens dat ze naakt waren. En dat was heel goed van die tovenaar, want de dieren hielden meteen op met vechten en verstopten zich voor elkaar. Je wilt natuurlijk niet in je nakie staan.
Maar je kunt je niet altijd blijven verstoppen. Daarom vroegen de dieren de tovenaar om hulp. Hij zwaaide met zijn toverstaf, schudde even met zijn hoofd en toen hadden alle dieren een vacht. Ze waren ze niet meer naakt en het was nog lekker warm ook.
Behalve de slang. Die kreeg geen vacht. Hij is nog altijd naakt. Vandaar dat hij meteen vlucht als er iemand aan komt. Gelukkig maar.