Heel lang geleden waren alle koeien wit. Zo had de Schepper gedacht dat het goed was. De koeien verheugden zich over hun prachtige witte kleur. Zij vonden wit mooi. Daarbij kwam dat hun kleur even wit was als de melk die ze gaven. Dat zij melk konden geven stemde hen blij en tevreden. Zij waren er trots op koe te zijn.
Op een dag werd er een kalf geboren dat andere ideeën had dan zijn broers en zussen. Het kalf was er niet tevreden mee koe te zijn. Het gebeurde nogal eens dat het zich afzonderde van de kudde. Dan liep het naar de rand van de wei. Afgunstig keek het kalf naar de paarden in de wei ernaast. Zo wilde het kalf zijn: als een paard. Vandaar dat het ophield met loeien en probeerde te hinniken. Het kalf wilde niet meer sjokken als een koe en het deed een poging te galopperen, net als de paarden deden.
De paarden hoorden de vreemde geluiden en zagen het stuntelige rennen van de jonge koe. Zij lachten het dwaze kalf luid hinnikend uit. Maar het kalf bleef onverzettelijk bij haar wens. Het moest en zou paard worden. Het kalf nam verf en kwast en verfde zich in dezelfde zwarte kleur als de paarden hadden. In de hoop dat de paarden haar nu als één der hunnen zouden aanvaarden, ging het naar hen toe. De paarden lachten het mislukte paard echter nog spottender uit dan de vorige keer.
Bedroefd ging het kalf terug naar het eigen weiland. Het trok zich terug in een eenzame uithoek. Een oude wijze koe zag het kalf staan en ging er naar toe. Het kalf vertelde hoe ongelukkig het was. De wijze koe keek het jonge dier een tijdje nadenkend aan en vroeg toen: ‘Hoe komt het, denk je, dat je ongelukkig bent?’ ‘Het ligt aan de paarden die mij niet willen zien als paard’, antwoordde het kalf. ‘Nee’, zei de koe, ‘het ligt niet aan de paarden, het ligt aan jezelf. Je bent ongelukkig omdat je niet wilt zijn wie je bent. De Schepper heeft je niet gemaakt om te hinniken of te galopperen. Hij heeft jou gemaakt als koe en heeft jou je eigen talenten gegeven. Pas als je wilt zijn wie je bent, zal je gelukkig zijn.’
Het kalf begreep dat de wijze koe gelijk had. Het liep naar de sloot en waste de zwarte verf van haar huid. Maar hoe goed het kalf ook schrobde niet alle verf liet zich afwassen. Sindsdien ging het kalf gevlekt door het leven. Later waren ook haar kinderen en kleinkinderen gevlekt. Steeds als zij zich voorover buigen om te drinken uit een sloot, zien zij hun vlekken weerspiegelen in het water. Dan denken zij terug aan het kalf en vergeten nooit meer de woorden van de oude wijze koe.
(Uit: Stephan de Jong, De droom van de generaal en andere verhalen bij thema’s uit de bijbel, Kok, Kampen, 2002, pp. 101-102)