Heel lang geleden, toen de zomers nog echte zomers waren en de winters echte winters, konden meeuwen nog niet zwemmen maar alleen vliegen. In die tijd leefde er een meeuw die Molly heette. Molly leek vanbuiten een gewone meeuw. Toch was er iets ongewoons aan Molly. Ze had iets wat de andere meeuwen niet hadden. Ze had een verlangen. Dat wisten de andere meeuwen niet, want Molly praatte er nooit over. Maar als je in haar hart kon kijken, dan kon je het zien zitten, rechtsachter in de hoek. Molly verlangde ernaar op zwemles te gaan. Zwemmen leek haar zo prettig: als het warm was lekker afkoelen in de zee, een beetje spetteren met de dolfijnen, en met de walvissen een wedstrijdje doen wie het langst zijn kop onder water kan houden.
Op een mooie, warme zomerdag besloot Molly dat het tijd werd haar hart te volgen. Ze was al twee jaar en dan voel je je als meeuw heel wat. Ze vloog naar een troep vogels toe dat op het strand een zandbad nam. ‘Waar kan ik zwemles krijgen, vrienden?’ De vogels maakten een raar geluid. ‘Wat grappig, dat heb ik een vogel nog nooit horen doen,’ zei Molly. ‘Dat klopt,’ antwoordden de vogels. ‘Wat wij doen, kunnen alleen wij. Wij lachen. Wij zijn lachvogels. En nu lachen we jou uit. Het moet toch niet gekker worden, een meeuw op zwemles! Dat is net zo raar als een muis met vleugels!’ ‘Ach, dat kan best,’ antwoordde Molly pinnig, ‘er bestaan toch vleermuizen.’ Daar hadden de lachvogels niet aan gedacht. Voor het eerst in hun leven hielden ze voor even hun snavel.
Molly vloog verder, een beetje droevig, een beetje verdrietig, een beetje somber, een beetje teleurgesteld, maar nog heel erg verlangend om toch te leren zwemmen. Zo belandde zij bij een man met een woeste baard. Molly dacht eerst dat het een vogelverschrikker was, maar dichterbij gekomen zag ze zijn vriendelijke ogen. ‘Wie bent u?’ ‘Ik ben de heer van de rare vogels,’ antwoordde de man met de baard. ‘Rare vogels, wat zijn dat?’ wilde Molly weten. De man wees naar een reusachtige vogel die zijn kop in het zand had gestoken. ‘Da’s inderdaad raar,’ zei Molly verbaasd. ‘Ach, ’t is weer eens wat anders,’ antwoordde de man, ‘zo is onze struisvogel nu eenmaal.’ De man ging verder: ‘Die vogel daar houdt van zingen, ’t is onze zangvogel. We hebben er ook één die praat, de papegaai. Ik heb nogal aardigheid in die vogels daar, de eenden, die kunnen zwemmen.’ Molly keek met nog grotere ogen. ‘Zwemmen? Maar dat wil ik ook! Kan ik dat leren?’ De man glimlachte: ‘Ik zal eens vragen of ze wat zwemvliezen overhebben voor je.’ Zo kreeg Molly een paar zwemvliezen en binnen een dag kon ze zwemmen als de beste.
‘Ben ik niet een beetje raar met die zwemvliezen?’ vroeg Molly ‘s avonds. ‘Ach, we zijn hier allemaal raar,’ zei de heer van de rare vogels. ‘Beter raar dan saai.’ ‘Is ’t echt?’ ‘’t Is echt.’ Dat luchtte Molly zo op dat ze opvloog en speelse buitelingen in de lucht maakte, buitelingen zoals ze nog nooit gemaakt had. Zo komt het dat meeuwen kunnen zwemmen én buitelen als geen ander.