Ze leefden in de woestijn, in een hele droge woestijn. Het was er zo droog dat zelfs de zon dorst kreeg als hij ernaar keek. In die woestijn leefden een paar mensen in een klein dorpje. Ze hadden maar heel weinig te eten. Er groeiden daar alleen maar cactussen. De dorpelingen aten op de even dagen cactussoep en op de oneven dagen cactusbrood. Je begrijpt wel, zoiets gaat op den duur vervelen.
In het dorp woonde Godefrida. Ze had een mooie naam maar ook een slechte naam. Waarom? Luister maar. Op een dag liep Godefrida door het dorp en ineens hipte er een zwarte merel voor haar voeten. Als ze linksaf wilde, hipte de vogel ook linksaf en als ze rechtsaf wilde, hupte de merel dezelfde kant op. Nu zou je zeggen, dat is leuk, zo’n grappige merel die met je mee hupt. Maar ik zei al dat Godefrida een slechte naam had. Ze schold namelijk alles en iedereen uit. Nu begon ze tegen de merel te schelden. ‘Zwarte sukkel, zwarte pukkel, je komt zeker het weinige eten stelen dat we hebben, is het niet?!’
De merel merkte dat hij maar beter weg kon gaan. Een straatje verderop zag hij een aardig jongetje, Frederikje. Die speelde zoet met zijn zelf gemaakte pijl en boogje. Frederikje leek een aardig jongetjes, maar was het niet. Hij zag de merel die rond hem heen hupte en bedacht dat hij nu mooi met zijn pijl en boogje kon oefenen. Hij richtte zijn pijl op de merel en… zoef, de pijl vloog rakelings langs de merel. Geschrokken vloog de merel op en liet Frederikje achter, die hard huilde. Hij had de merel gemist. En straks moest hij ook weer cactussoep eten.
De merel vloog over het kleine dorpje in de woestijn. Daarbeneden zag hij een man door het dorp lopen die hem wel aardig leek. De merel landde voor zijn voeten en hupte met de man mee. Hein Duvel heette die. Dat is geen aardige naam, maar je moet nooit op iemands naam afgaan. Hein Duvel had een stukje cactusbrood waarvan hij at. Het was maar een klein stukje, want Hein had maar weinig eten, zoals iedereen in het dorp. Hij zag de merel en bedacht dat het diertje ook honger moest hebben. Merels kunnen immers geen cactussoep of cactusbrood maken. Daarom gaf hij de merel een stukje brood. De merel at het gretig op, dat begrijp je.
Maar wat je niet zult begrijpen, is dat de merel begon te praten. ‘Ik ben een engel,’ zei hij. ‘Een wat?’ vroeg Hein. Heb je cactusbrood in je oren?’ zei de merel, ‘ik ben een engel. En omdat jij van het weinige brood dat je hebt, mij iets gaf, mag je een wens doen.’ Hein Duvel dacht na. Hij zou wel een huis willen hebben zo groot als de burgemeester. Of een ezeltje zoals zijn buurman, om op te rijden. Maar dan zou alleen Hein zelf er voordeel mee hebben en niemand anders. Dat kon toch niet?’ Opeens wist Hein het: ‘Ik zou willen dat er hier een waterbron werd ontdekt, zodat we water hebben, tuinen en akkers kunnen aanleggen en heerlijke groenten en fruit kunnen kweken.’ ‘Komt voor elkaar,’ zei de merel en hij vloog weg.
Tot verwondering van iedereen borrelde er water op aan de rand van het dorp. De woestijn veranderde in een bloeiende tuin. Zo kwam het geluk in het dorp. Iedereen had nu voldoende te eten. Cactussoep en cactusbrood hoefden ze nooit meer te eten.
Wat mooi als iemand als Hein Duvel in je dorp woont!