De drie booswichten liepen door het bos. Het was niet alleen donker in het bos, maar ook aardedonker in hun ziel. Vandaar dat ze zich in dat donkere bos zeer op hun gemak voelden. Plotseling zagen zij een huisje. Een heerlijke geur van bonen met spek kwam hun tegemoet. Omdat ook booswichten moeten eten, klopten zij aan. Een oude man met een lange grijze baard deed open. Booswichten zijn in de regel niet erg beleefd, maar omdat ze honger hadden, vroegen zij of ze welkom waren. ‘Ik waarschuw jullie,’ zei de oude man, ‘ik ben een profeet.’ ‘Als u wat bonen met spek voor ons hebt, doen wij daar niet moeilijk over,’ sprak de oudste booswicht. ‘Je moet het zelf weten,’ antwoordde de oude man, ‘maar ik wil naderhand geen klachten.’ De booswichten dachten echter alleen maar aan een heerlijk maal en stapten naar binnen.
Nadat zij zeven borden met bonen en spek hadden gegeten, vertelden zij de profeet dat zij booswichten waren. ‘Een even oud beroep als het mijne,’ zei de profeet. ‘Alleen booswichten en een profeet, dat gaat niet goed samen. Dit zou wel eens een beroerd nachtje kunnen worden. Maar ik heb jullie gewaarschuwd.’
De jongste booswicht glimlachte. ‘Ik zie dat u daar een mooie zilveren kandelaar hebt staan. Dat is jammer voor u. Want die neem ik mee.’ ‘Vergeet dan niet de gouden kandelaar die op de andere kant van de schoorsteenmantel staat,’ antwoordde de profeet rustig. ‘En verkoop ze niet voor minder dan twintig daalders, want zoveel zijn zij waard.’ De jongste booswicht keek verbaasd naar de profeet. ‘U doet alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat ik hier wat kom stelen. U neemt mij niet serieus, terwijl ik toch heel kwaadaardig ben.’ Hierop barstte hij in snikken uit.
De tweede booswicht liet zich niet zo snel uit het veld slaan. ‘Ik zie dat u daar een fraai schilderij aan de muur hebt hangen.’ De profeet knikte. ‘Met je ogen is niks mis. Het is een portret van mijn overgrootvader, al jarenlang in het bezit van mijn familie.’ De booswicht stond op, haalde het schilderij van de muur en sloeg het aan stukken. ‘U ziet, ik ben een echte booswicht,’ glimlachte hij. De profeet nam de stukken en wierp deze op het haardvuur. ‘Ik kan niet zeggen dat ik dit op prijs stel, maar het vuur begon uit te doven en ik zie niet graag dat mijn gasten het koud hebben.’ Na het horen van deze woorden stotterde de tweede booswicht dat het toch heel gemeen was wat hij had gedaan, keek niet begrijpend naar het warme haardvuur en begon te wenen.
De oudste booswicht zag met donkere blik naar zijn twee huilende kameraden. Hij haalde een bijl uit zijn tas. ‘Vakmanschap is meesterschap,’ zei hij ferm. Na deze woorden hief hij de bijl op en sloeg de profeet in één klap dood. Dit deed de andere booswichten zichtbaar goed. Zij droogden hun tranen, verlieten het huis en vervolgden hun reis door het bos.
Maar het bos was niet donker meer. Er scheen een ster boven hen, die hun pad verlichtte. Eerst hadden zij er geen erg in, maar toen de jongste booswicht omhoog keek, bleef hij hevig geschrokken staan. De ster had het gezicht van de profeet. Het gezicht lachte. Het lachte zelfs vriendelijk. En waar de booswichten ook gingen, de ster ging met hen mee. ’s Nachts verlichtte hij het duister en overdag maakte hij het licht nog lichter. Steeds was daar de ster met het vriendelijke gezicht van de profeet. Booswichten met een donkere ziel kunnen niet tegen licht. Zeker niet tegen vriendelijk licht. Het duurde niet lang of de booswichten gingen op een omgevallen boom zitten huilen. Daar zitten zij tot op de huidige dag te wenen. Het water van hun tranen stroomt naar de zee. Het is daardoor dat de zee zout is.
(Uit: Stephan de Jong, Verhalen van het goede leven, Veertig verhalen over gulheid, wijsheid en hoop, Kok, Kampen, 2005, pp. 11-12)