Er leefde eens, in een ver oerwoud, een vreemde vogel. Hij heette Jozef, wat een vreemde naam is voor een vogel. Maar het allervreemds was dit: het arme dier kon niet lachen. Lachfims, lachspiegels noch lachlessen hadden Jozef kunnen genezen. Vandaar dat Jozef zijn heil was gaan zoeken bij de paradijsvogel. Dat beest wist veel over geluk en misschien ook over de kunst van het lachen.
‘Paradijsvogel, wat moet ik doen om te leren lachen?’ ‘Makkelijk zat, ga naar de andere dieren en maak ze aan het lachen.’ Dat vond Jozef heel vreemd. Hoe kon hij, die niet kon lachen, andere dieren aan het lachen maken?
Toch ging hij op weg. Terwijl hij over het oerwoud vloog, hoorde hij triest gebalk. Nadat hij geland was, stond hij voor een trieste ezel. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Ik durf geen stap meer te zetten, want ik ben bang dat ik weer mijn poot stoot aan die gemene steen daar,’ snikte het beest. ‘Volgens mij zal het wel meevallen,’ antwoordde Jozef. ‘Een oude spreuk zegt: een ezel stoot zich in het gemeen, niet tweemaal aan dezelfde steen.’ De ezel keek hem verbaasd aan. ‘Is het heus?’ ‘Het is heus, ezeltje.’ ‘Dank u, dank u,’ zei de ezel met een dankbare glimlach. ‘Ach, kleine moeite,’ bromde Jozef en vloog weg. Terwijl hij wegvloog, voelde hij rare trillingen rond zijn snavel.
Jozef speurde verder. Onderweg rustte hij even op een tak. Aan een tak verderop hing een luiaard. ‘Dag luiaard,’ groette Jozef. ‘Hoe gaat het?’ ‘Matig,’ antwoordde de luiaard. ‘Ik verveel me. Weet jij er wat op?’ Jozef peinde even. ‘Een oude spreuk zegt: ga naar de mieren gij luiaard. Misschien iets voor jou?’ Het gezicht van de luiaard klaarde op. ‘Mieren hebben altijd wat te doen. Die vervelen zich niet.’ Met een vrolijke glimlach ging de luiaard op weg. ‘Bedankt voor de goede raad!’ Jozef wuifde naar hem. Vreemd, weer voelde hij die rare trillingen bij zijn snavel.
Uren lang vloog Jozef over het oerwoud. ‘Brand, brand,’ hoorde hij. Jozef zag het meteen. Het huis van de slak stond in brand. Het arme beest was op weg naar het meer om bluswater te halen, maar dat schoot niet erg op. Jozef plonsde in het water, vloog naar het slakkehuis en schudde alle waterdruppels uit zijn veren. Het vuur doofde sissend. Na een tijdje kwam de slak met een stralende lach op zijn gezicht aangekropen. ‘Je hebt mijn huis gered, hoe kan ik je bedanken?’ ‘Laat maar,’ zei Jozef, bang dat dat wel eens te lang zou kunnen duren. ‘Je stralende lach is al dank genoeg.’ Vreemd, weer voelde Jozef iets rond zijn snavel en hij maakte rare geluiden die hij nog nooit had gemaakt.
Na lange tijd kwam Jozef terug bij de paradijsvogel. ‘En, gelukt?’ Jozef schudde zijn kop. ‘Alleen voel ik soms rare dingen rond mijn snavel en dan maak ik vreemde geluiden.’ ‘Wanneer dan?’ vroeg de paradijsvogel. ‘Als ik iets doe waardoor anderen gaan lachen.’ De paradijsvogel nam Jozef mee naar de beek en liet hem in het water zien hoe hij eruit zag als hij die vreemde trillingen rond zijn snavel had en die gekke geluiden maakte.’ ‘Ik lach!’ riep Jozef uit. ‘Ach, ik zei toch dat het makkelijk was,’ glimlachte de paradijsvogel. ‘Door anderen te laten lachen, maak je jezelf aan het lachen. Dat is het geheim.’
Sindsdien lacht Jozef elke dag. Iedereen noemt hem nu ‘de lachvogel’.