Eens toen Jezus zag hoe mensen pijn hadden, ziek waren en leden, huilde Hij. Petrus, één van de vrienden van Jezus, ving een paar tranen op in een kruikje. Hij wist niet waarom hij dat deed. Maar Petrus bewaarde het tranenkruikje met zorg.
Jaren later, toen Jezus niet meer bij zijn leerlingen was, trok Petrus rond. Bij de poort van een stad die hij wilde binnengaan, zat een bedelaar. Hij was verlamd. De norse trekken van zijn gezicht vertelden hoe teleurgesteld hij in het leven was. ‘Een aalmoes, jij hebt toch meer dan genoeg,’ vroeg hij bijna snauwend aan Petrus. Petrus keek hem aan. ‘Geld heb ik niet. Maar ik zou er heel wat voor over hebben om je beter te kunnen maken.’ De bedelaar keek Petrus spottend aan. ‘Ben jij een wonderman, dat je dat zou kunnen? Niemand heeft mij ooit kunnen genezen.’
Petrus wilde doorlopen. Plotseling herinnerde hij zich het tranenkruikje en haalde het tevoorschijn. ‘Misschien dat de tranen van mijn Heer je kunnen genezen.’ De lamme bedelaar werd kwaad om de rare woorden van Petrus. Toen Petrus het tranenkruikje aan de bedelaar wilde geven, sloeg hij het boos uit diens handen. Het kruikje viel op de grond en sprong aan stukken. Maar één van de tranen eruit spatte op het verlamde been van de man. En kijk, hij kon weer lopen! Want de tranen van iemand die erg geleden heeft, hebben genezende kracht. Een andere traan uit het flesje kwam terecht in het oog van de bedelaar. Hij begon te huilen van blijdschap. Voor het eerst begon hij te zien dat er iemand was die werkelijk om hem gaf. Ook spatten er nog een paar tranen op de zwarte vogels die rond de bedelaar hadden gezeten. Het waren koolmeesjes, zwart als kool. Maar op het moment dat de druppels uit het tranenkruikje hen raakten, werd hun borst geel. En dat is altijd zo gebleven. Die koolmeesjes zie je ook in onze straten en tuinen. Die gele wondertjes herinneren de mensen aan het tranenkruikje en willen hun zeggen dat er soms nog wonderen gebeuren.
(Uit: Stephan de Jong, Verhalen van het goede leven, Veertig verhalen over gulheid, wijsheid en hoop, Kok, Kampen, 2005, pp. 85-85)