Ga naar de inhoud
Home » Het gebed van het musje

Het gebed van het musje

Er was eens een mus, beter gezegd een musje, want hij was nog maar klein. Kopje heette hij. Kopje woonde nog in het nest bij zijn vader en moeder. Op een dag werd hij wakker. Meestal vond Kopje het leuk om wakker te worden, maar die morgen niet. Hij had buikpijn. Niet een klein beetje, niet een groot beetje, niet veel, maar heel veel buikpijn. De tranen liepen langs zijn snaveltje. Kopje tsjilpte zachtjes een gebedje: ‘God, U bent groot en ik ben klein, alstublieft, help me, ik heb zo’n pijn.’

Kopje het musje vertelde zijn moeder van zijn buikpijn. De moedermus ging bij hem in het nest zitten, dicht tegen hem aan. Dat was lekker warm. Zijn pijnlijke buik werd ook lekker warm. Dat hielp een beetje. Maar niet genoeg. Weer tsjilpte Kopje zachtjes zijn gebedje: ‘God, U bent groot en ik ben klein, alstublieft, help me, ik heb zo’n pijn.’

De moedermus zag wel dat Kopje nog veel buikpijn had. Daarom riep zij de uil. Die is heel wijs en weet altijd raad. Hij is de dokter van de dieren. De uil kwam na het spreekuur op visite in het mussennest. Hij onderzocht de buik van Kopje en zei toen een ingewikkeld woord: kweander alealis moisander. Dat is dokterstaal voor een korreltje maïs. De vader van Kopje ging op zoek naar een maïskorrel en gaf het aan de kleine zieke mus. En kijk, het ging een beetje beter.

Maar Kopje had nog altijd wat pijn. Vandaar dat hij tsjilpte: ‘God, U bent groot en ik ben klein, alstublieft, help me, ik heb nog altijd een beetje pijn.’ Gelukkig kwamen er andere kleine mussen naar het nest om met hem te spelen. Dan vergat hij even zijn buik en ook de buikpijn.

Na een week was Kopje weer beter. Hij kon weer gewoon spelen. En ook goed denken. Hij dacht: nu heb ik Gods steeds gevraagd of Hij mijn buikpijn wilde genezen, maar God heeft niks gedaan! Hij vroeg het aan de kraai, dat was de dominee van de dieren. Waarom heeft God mij niet geholpen? De kraai antwoordde: ‘Heeft God jou niet geholpen? Denk eens goed na. Hij heeft je je moeder gegeven om je te warmen toen je ziek was. Hij heeft de uil gestuurd die wist welk geneesmiddel je nodig had. Hij heeft andere mussen gestuurd om je gezelschap te houden. Hoe kun je nu zeggen dat God je niet heeft geholpen?’ Kopje werd stil. Hij voelde zich even een domkopje.