‘Dirk, het is tijd,’ koerde zijn vader. Dat hij koerde was niet zo vreemd. Dirks vader was een duif. Dirk ook. Maar dat hij koerde ‘Dirk, het is tijd’, was wel een beetje vreemd. Tenminste, dat vond Dirk. Het was nooit tijd geweest. Duiven hebben geen klokken en geen horloges, dus het was nooit tijd. Maar toch vond Dirks vader dat het tijd was. Welke tijd? ‘Dirk, het is tijd om een vak te kiezen.’
Dirk dacht even na. ‘Ik wil postduif worden. Dat lijkt me wel wat.’ Maar Dirks vader schudde zijn hoofd. ‘Dat heeft geen toekomst. Mensen e-mailen en appen en facebooken en chatten tegenwoordig en er zijn er ook nog die bellen. Voor brieven rondbrengen hebben ze geen postduiven meer nodig.’
Dirk dacht weer even na. ‘Dan wil ik tortelduif worden. Dat lijkt me wel wat.’ ‘Maar Dirks vader schudde zijn hoofd. ‘Dan moet je kunnen tortelen en dat kun je nergens leren. Dat heb je in je of niet. En daarbij, tortelen levert geen geld op, het kost je alleen maar geld. Als je met iemand tortelt, moet je cadeautjes geven en naar de film en naar de disco en daarna moet je ook nog zoenen.’
Dirk hoefde niet lang na te denken. ‘Dan wil ik adelaar worden. Dat lijkt me wel wat.’ Dirks vader knikte. ‘Dat is een mooi plan. Dan wordt je groot en heel sterk en leer je heel hoog vliegen en je leert hele grote nesten te bouwen. Maar dan moet je wel in de bergen durven te gaan wonen, alleen.’
Dat leek Dirk geweldig. Hij ging naar de adelaarsschool en werd heel groot en heel sterk. Hij leerde heel hoog te vliegen en hele grote nesten te bouwen. Toen was hij een adelaar. Maar toen moest hij ook naar de bergen. Alleen. Want adelaars wonen eenzaam en alleen in de bergen. Nu werd Dirk een beetje bang.
‘Vader, moet ik echt alleen in de bergen gaan wonen? Ik durf het niet zo goed.’ Dirks vader glimlachte. ‘Je hoeft niet bang te zijn, je bent nu immers heel groot en heel sterk en je kunt heel hoog vliegen en hele grote nesten maken.’ ‘Maar ik ben ook alleen, en daar had ik niet zo goed over nagedacht,’ antwoordde Dirk. ‘Goed,’ zei zijn vader ‘dan zal ik je iets meegeven: de zegen.’ Dirks vader spreidde zijn vleugels en legde die eventjes op het hoofd van Dirk en toen was hij klaar. Dirk was verbaasd: ‘Vader, wat is dat de zegen?’ ‘Dat is een kroon, die zette ik zo net op je hoofd en die kun altijd dragen.’ Dirk keek in de spiegel, maar zag geen kroon.’ Dirks vader begon te lachen: ‘Deze kroon is even onzichtbaar als liefde onzichtbaar is.’ ‘Maar vader, u blijft hier en ik ga ver weg, hoe kan uw liefde dan met mij meegaan?’ Dirks vader lachte weer: ‘Ik kroonde je niet alleen met mijn liefde, maar ook met de liefde van God. En het aardige van die liefde is, dat die altijd met je meegaat, waar je ook gaat.’ ‘Ook in de bergen,’ vroeg Dirk. ‘Ook in de bergen.’ ‘Ook als ik alleen ben?’ ‘Ook als je alleen bent.’ ‘Dan is het goed,’ zei Dirk.
Hij spreidde zijn vleugels, vloog nog een rondje om zijn vader en vloog naar de bergen. Gekroond met liefde.