Ga naar de inhoud
Home » Het jongetje dat soms moest niezen

Het jongetje dat soms moest niezen

Er was eens een jongetje dat elke ochtend braaf zijn neus snoot. En omdat hij elke ochtend zo flink zijn neus snoot, hoefde hij haast nooit te niezen. Nu zul je zeggen, niesde hij dan niet in een stoffige kamer? Nee. Niesde hij dan niet als hij per ongeluk peper in zijn neus kreeg? Nee. Niesde hij dan helemaal nooit? Toch wel. Het jongetje niesde als hij iets wonderlijks zag. Dan niesde hij niet één maar wel drie keer.      

Nu woonde er vroeger bij het jongetje om de hoek een goochelaar. Een hele beroemde. De mensen beweerden dat hij wonderen kon doen. Hij kon zelfs uit zijn hogehoed een konijn tevoorschijn toveren. Het jongetjes had dat zelf ook gezien. Toch had hij niet geniesd. ‘Het is geen wonder,’ had hij gezegd. De mensen hadden toen eens goed in die hoed gekeken en ontdekt dat er een dubbele bodem in zat. Daarom was die hoed zo hoog. Toen is die goochelaar er maar mee opgehouden en glazenwasser geworden.    

Op een dag stond er een vreemd paard in het weitje aan het eind van de straat waar het jongetjes woonde. Het paard was blauw met gele stippen. De mensen zeiden dat het een wonder was. Toen het jongetje het wonderlijke paard zag, hoefde hij niet te niezen. ‘Dan zal het ook wel geen wonder zijn,’ zeiden de mensen. En gelijk hadden ze. De kunstschilder die een paar huizen verderop woonde, had wat verf over gehad. Blauw en geel. Daarmee had hij het paard geschilderd. Gewoon voor de grap. Minder grappig was dat hij wel anderhalve dag nodig had om het paard schoon te boenen.

Op school kreeg het jongetje les. Over peper en konijnen, over koetjes en kalfjes, over van alles en nog wat. Ook over vogels. Het jongetje leerde dat vogels een ei leggen, dat daarin een klein vogeltje groeit, dat na verloop van tijd uit het ei breekt. Toen het jongetje dat hoorde, niesde hij. Drie keer. ‘Ik vind het een wonder,’ zei hij. ‘Het is geen wonder, het is gewoon de natuur,’ zei de juffrouw. Het jongetje niesde nog eens drie keer. ‘Dan is de natuur een wonder.’

Een paar dagen later gaf de juffrouw les over vingers; duimen, pinken, wijsvingers en lange vingers. Ze vertelde dat op elke vinger ribbeltjes zitten en dat niemand dezelfde heeft. Het jongetje niesde drie keer. ‘Het is heel gewoon hoor,’ riep de juf, ‘iedereen heeft een eigen vingerafdruk.’ Maar het jongetje niesde nog eens drie keer. Hij vond het juist een wonder dat iedereen dat had.

Op een dag was het jongetje aan het spelen op het weitje aan het eind van de straat. Ineens kreeg hij zin om op het paard te klimmen. Voor een ritje. Zomaar. Even maar. Hij klom erop, maar het paard was dat niet gewend. Het maakt een grote sprong van schrik. Het jongetje viel ervan af, op zijn hoofd, heel hard. Het voelde alsof hij wegzweefde en alles werd zwart. Hij werd naar het ziekenhuis gebracht. Maar het jongetje wist dat niet. Hij wist niets meer. Toen hij eindelijk zijn ogen opendeed, keken twee lieve ogen hem aan. Het waren de ogen van zijn moeder. Hij niesde, drie keer. ‘Is er een wonder gebeurd?’ vroeg hij. ‘Je leeft,’ zei zijn moeder, ‘en dat is een wonder.’ Het jongetje moest even nadenken, want zijn hoofd deed nog erg zeer. Dat heb je als je van een paard afvalt. Toen niesde hij. Niet drie keer, maar zeven keer. Want hij bedacht: dat jij en ik leven is ook een groot wonder.