‘Nee!’, zei de koning. ‘We veranderen niets in dit land, niets in deze stad en niets in dit paleis. We doen niets. Je weet maar nooit of er na vandaag nog een dag komt!’ De dienaren wisten zo langzamerhand wel dat de koning eigenlijk niets wilde. Helemaal niets. Altijd om dezelfde reden: ‘Je weet maar nooit of …’ Dat bromde de koning telkens weer. Hij was bang en vertrouwde niets en niemand.
De koning begon aan zijn dagelijkse wandelingetje. Binnen de paleistuin natuurlijk, want je wist maar nooit wat er buiten de veilige tuinhekken kon gebeuren. Aan het gezicht van de koning was te zien dat hij niet gelukkig was. Hij zou minder bang willen zijn, maar hoe doe je dat? Hij besloot het te vragen aan de tuinman. ‘Waarom heb je zo’n vrolijk gezicht?’, vroeg de koning. ‘Er kan wel een boom op je vallen.’ De tuinman moest lachen. ‘Ach koning, hoort u eens naar de merels die in het zonnetje zingen en hun nesten bouwen. Dankzij de merels ben ik blij en niet bang. Hoort u het niet? Je moet het gewoon horen.’
De koning besloot naar de merels te gaan en hun te vragen of zij niet bang waren. ‘Ach koning’, zeiden ze, ‘we bouwen onze nesten en zingen ons lied omdat we blij zijn met de bladeren die iedere lente weer aan de bomen groeien. Dankzij de bomen zijn wij niet bang. je moet het gewoon zien.’
De koning besloot naar de bomen te gaan en hun te vragen of zij niet bang waren. Waren zij er niet bang voor dat er eens een lente zou komen waarin er geen bladeren aan hun takken zouden groeien? Maar zij zeiden wat de koning al eerder had gehoord: ‘Ach koning, je moet het gewoon zien. Vanaf de tijd dat wij kleine plantjes waren, groeiden er iedere lente weer blaadjes aan onze takken. Vanaf onze jeugd zijn wij niet bang.’
Daarop bukte de koning zich en sprak tot de kleine, jeugdige boompjes die ijverig stonden te groeien: ‘Zijn jullie dan niet bang?’ ‘Ach koning’, zeiden de jongelui, ‘we doen ons best te groeien omdat de zon elke morgen opkomt, iedere dag weer. Je moet het gewoon zien. Dankzij de zon zijn wij niet bang.’
Toen deed de koning iets wat hij nog nooit had gedaan: hij nam een moedig besluit. De koning gaf bevel om de koninklijke luchtballon klaar te maken. Hij zou persoonlijk naar de zon reizen om hem te vragen of hij niet bang was. Nadat de grote ballon was klaargezet, klom de koning erin en steeg op in de richting van de zon. Maar hoe dichter hij bij de zon kwam, hoe warmer het werd. Hoger steeg de koning. Warmer werd het, heter, bloedheet. Het werd tenslotte zo heet dat de ballon vlamvatte. De arme koning stortte naar beneden. Terwijl hij naar beneden suisde, dacht hij nog: ‘Zie je wel dat je bang moet zijn. Alles gaat mis.’
Maar de koning hád het mis. De merels hadden het stipje dat hoog uit de lucht naar beneden viel steeds groter zien worden. Toen het dichterbij was gekomen, herkenden zij de koning. Met z’n allen vlogen zij hem tegemoet en droegen hem naar beneden. Daar zetten ze hem voorzichtig aan de grond. ‘Zie je wel, alles komt goed. Je moet het gewoon zien’, zeiden de merels.
De koning wilde het niet horen. Hij holde scheldend en tierend weg. ‘Het enige dat ik zie, is dat je bang moet zijn’, riep hij. Hij sloot zich op in het paleis, deed de sloten op de deuren, de luiken voor de ramen en haalde de ophaalbrug omhoog. Nooit zag hij meer naar buiten, nooit kwam hij meer de deur uit. Zo bracht hij zijn verdere leven door. Daardoor hoorde hij niet hoe iedere lente weer de merels zongen en zag hij niet dat ieder jaar de bladeren terugkeerden aan de bomen, hoe kleine plantjes groter werden en dat Gods glimlach in alle dingen ligt.
(Uit: Stephan de Jong, De droom van de generaal en andere verhalen bij thema’s uit de bijbel, Kok, Kampen, 2002, pp. 14-16)