Diep in de aarde wonen de mollen. Er zijn aardige mollen en onaardige mollen, oude mollen en jonge mollen, vrolijke mollen en… ja, er was ook eens een verdrietige mol. Hij wilde graag lachen, maar dat lukte niet. Hij wilde graag een sprongetje van vreugde maken, maar dat lukte niet. Ook niet omdat je in een mollengang natuurlijk niet zo gemakkelijk springen kunt.
De verdrietige mol vroeg aan de andere mollen hoe hij vrolijk zou kunnen worden. ‘Er moet licht op’, zei een oude mol. Hij geloofde dat het licht bestond en dat dat goed was voor een mol, zeker voor een verdrietige mol. Maar de andere mollen geloofden niet in het licht. Dat bestond niet in hun mollengangen. En daarbij, de mollen waren blind. Ook al zou er licht bestaan, ze zouden het toch niet kunnen zien. ‘En toch moet er licht op,’ zei de oude mol, ‘alleen het licht kan de verdrietige mol vrolijk maken.’
De verdrietige mol besloot het licht te gaan zoeken. Maar ja, dat is lastig als je onder de grond woont en als je eigenlijk niet gelooft dat het licht bestaat en als je ook nog blind bent. Maar hij ging toch. Onderweg kwam hij een steen tegen. Die lag daar al jaren onder de grond. ‘Steen, weet jij waar ik het licht kan vinden?’ De steen antwoordde niet. Dat is het vervelende van stenen, die zeggen nooit wat. Deze steen ook niet. De mol dacht: ‘Als de steen niets zegt, zal hij ook wel niet in het licht geloven. Zie je wel, het licht bestaat niet.’ Maar toch ging de mol verder en bleef hij zoeken.
De verdrietige mol kwam een pissebed tegen. Die lag op bed en ik zal maar niet vertellen waar zijn bed naar rook. Maar als ik je het zou vertellen, zou je weten waarom dat beestje een pissebed heet. De mol kneep zijn neus dicht en vroeg of de pissebed wist waar het licht was. Maar de pissebed zei niets. Hij sliep. Saaie beestjes hoor, die pissebedden. Trouwens, zelfs als ze wakker zijn, zeggen ze niets.
De verdrietige mol kwam een zaadje tegen. Die was ijverig bezig. ‘Wat doe je?’ vroeg de mol. ‘Zie je dat niet?’ zei het zaadje, ‘ik ben ijverig omhoog aan het groeien, naar het licht.’ ‘Naar het licht?’ zei de mol, ‘bestaat dat dan?’ ‘Ik hoop het wel,’ zei het zaadje, ‘anders groei ik voor niks omhoog.’ ‘Kan ik ook omhoog groeien?’ vroeg de mol. ‘Je kunt het proberen,’ antwoordde het zaadje, ‘maar omhoog graven gaat sneller.’ En dus groef de verdrietige mol omhoog en ineens stak zijn kop boven de grond uit. Wat er toen gebeurde? De mol weet het niet zo goed meer. Alleen dat hij zich wonderlijk vrolijk voelde. Later, als hij andere verdrietige mollen tegenkwam, dan zei hij: ‘Er moet licht op’; ook al woonde hij onder de grond, geloofden de meeste mollen niet in het licht en waren ze eigenlijk ook nog blind. Maar hij wist: een beetje licht, hoe weinig ook, doet wonderen.