Godefridus was altijd al een rare snuiter geweest. Tenminste, dat vonden de mensen in het dorp. Godefridus had altijd rare ideeën. Zo had hij eens voorgesteld om van de kerk een reusachtige vogelkooi te maken. ‘De liedjes van de vogels zijn toch veel mooier dan jullie vrome kerkliederen,’ had hij tegen de dominee gezegd. De dominee was eerst rood geworden, toen paars en was daarna haast ontploft bij het horen van Godefridus’ idee. Het haar van de keurige dames van het dorp was gaan krullen van verontwaardiging en de koster moest bijna opgenomen worden in het ziekenhuis.
Een paar weken daarvoor was Godefridus naar de burgemeester gegaan. Hij had de euvele moed gehad om voor te stellen dat alle huizen van het dorp zouden worden geel geschilderd. ‘Rood of blauw mag ook,’ had Godefridus eraan toegevoegd. ‘Als het maar wat vrolijker wordt in het dorp.’ De burgemeester had twee minuten niets kunnen zeggen van verbazing. Na die twee minuten had hij zijn sigaar opgegeten van boosheid. Daarna had hij Godefridus twee dagen willen laten opsluiten in de cel, maar gelukkig was de sleutel daarvan zoekgeraakt.
Maar het nieuwste idee van Godefridus was toch wel heel bijzonder. Godefridus had bedacht dat hij een engelenval zou maken. ‘Ik wil wel eens een engel zien. Een echte. Als ze bestaan natuurlijk.’ ‘Onzin,’ had de pastoor gezegd, ‘engelen laten zich niet vangen.’ De dominee die meestal ruzie had met de pastoor was het ditmaal met hem eens geweest. De verstandige mensen in het dorp hadden het hoofd geschud om het dwaze idee een engel te vangen. De dokter had Godefridus een pilletje willen geven om hem wat verstandiger te laten worden.
Maar Godefridus was niet alleen een rare snuiter. Als hij een plannetje had, voerde hij het ook uit. Hij had een grote kooi gemaakt midden op het dorpsplein. De kooi had een deurtje, dat dichtging als het lokaas in de kooi werd aangeraakt. Dat lokaas was een gebakje. ‘Engelen zijn dol op taartjes, vooral moorkoppen met slagroom,’ meende Godefridus te weten. Iedereen had hem hartelijk uitgelachen.
Toch, op de eerste ochtend nadat de kooi was opgesteld, verdrong iedereen zich rond de kooi om te kijken of er iets in zat. De pastoor, de dominee en de dokter stonden vooraan, omdat ze er zeker van waren dat er toch niets in de kooi zou zitten. Dat hadden ze tegen iedereen gezegd. Maar misschien waren ze ook wel gekomen omdat ze diep in hun hart toch wel nieuwsgierig waren. Er zat iets in de kooi: een merel. Hij zong mooi, dat wel. Maar het was geen engel. De volgende ochtend zat er weer iets in de kooi: een kat. Hij had een mooie glanzende zwarte vacht, maar het was geen engel. De mensen lachten Godefridus uit. Wat een domkop. Zie je wel dat het een dwaas idee was. Ze hadden het wel geweten. Er was nergens in de wijde omtrek zo’n dorpsgek te vinden als hij.
Maar de volgende ochtend zat er wel een engel in de kooi. Godefridus was er als eerste bij. ‘Een engel!’ riep hij met overslaande stem. En met verbazing in zijn stem want de engel leek naar zijn idee sprekend op de burgemeester! De dominee kwam aangehold. Hij sloeg de hand voor de mond, want volgens hem leek de engel wel erg sterk op de pastoor! De pastoor sprong van zijn fiets en keek naar de engel: sprekend de dokter! De dokter viel om van verbazing toen hij in de engel één van zijn meest vervelende patiënten herkende. Een keurige dame zag dat de engel het gezicht had van de kruidenier van om de hoek, die haar altijd te weinig appels gaf. Een meisje zag dat de engel het gezicht had van haar strenge juf van school.
Het werd heel stil op het plein. Iedereen staarde naar de engel. ‘Wie was nu die engel?’ Godefridus liep naar het deurtje van de kooi om het te openen. Maar op het moment dat hij de deur aanraakte, was de engel verdwenen. Weg. De kooi was weer leeg. Niemand zei iets. Zwijgend gingen de mensen naar huis. Maar het dorp was veranderd. De dominee, de pastoor, de dokter, de keurige dame, de strenge juf, de kruidenier, ieder keek vanaf die dag anders naar elkaar.
(Uit: Stephan de Jong, Verhalen van het goede leven, Veertig verhalen over gulheid, wijsheid en hoop, Kok, Kampen, 2005, pp. 24-25)