‘Zonnekus’ is geschreven bij het verhaal van de genezing van een blinde in Johannes 9,1-41. In ‘Zonnekus’ is de focus gericht op de barmhartigheid van Jezus. Hij leerde mensen zichzelf, de medemens en God opnieuw te zien door zijn helende woorden en daden.
Mok de mol heette zo omdat hij vaak zat te mokken. Als de dieren in het bos ‘mokmokmok’ hoorden, gingen ze meestal maar een straatje om. Niemand had veel zin om Mok tegen te komen. Hij klaagde altijd. Hij klaagde vooral, omdat hij niet veel kon zien. ‘Jullie hebben allemaal goede ogen en kunnen allemaal scherp zien, behalve ik,’ mokte hij steeds.
De struisvogel had geprobeerd Mok te troosten: ‘Het is best handig, hoor, als je soms niets kan zien. Als er gevaar dreigt, stop ik lekker mijn kop in het zand.’ Mok de mol was boos geworden: ‘Dat vind ik laf!’ Toen moest hij gauw in de grond wegkruipen, want anders had de struisvogel hem met zijn enorme poten een flinke trap onder zijn achterste gegeven.
De uil had ook weleens geprobeerd Mok te troosten. Hij had ernstig door zijn uilenbril gekeken en gezegd: ‘Vissen leven niet in de lucht en hebben geen vleugels nodig. Vogels leven niet in het water en hebben geen vinnen nodig. Mollen leven niet in het licht en hoeven geen ogen te hebben. Begrijp dat nu eens!’ Mok had zijn hoofd geschud. ‘Leen me je uilenbril, misschien dat ik daarmee beter kan zien.’ Maar de uilenbril was veel te groot voor de mollenkop. En gangen graven onder de grond met een bril op was ook niet erg handig.
De sidderaal had weleens gehoord dat je door een schok weer kon gaan zien. Hij bood Mok de mol aan om een flinke stroomstoot te geven. Eerst had Mok dat niet gedurfd. Maar hij wilde zo graag zien, dat hij tenslotte toestemde. De sidderaal raakte Mok aan. Er volgde een grote vonkenregen. Nadat de rook was weggetrokken, kon Mok nog steeds niets zien. Wel waren zijn haren zwartgeblakerd door de sterke vonken. Vandaar dat mollen nu zwart zijn
Niets hielp. Mok klaagde steeds meer. Hij mokte elke dag minstens twee uur voor het eten en twee uur na het eten. De andere dieren bleven steeds meer uit zijn buurt.
Op een dag zat Mok eenzaam op zijn molshoop en had zin om weer een potje te gaan mokken. Toen begon de zon tegen hem te praten. ‘Kan ik iets voor je doen, Mok?’ Mok schudde zijn kop: ‘Niemand kan mij helpen om te kunnen zien.’ De zon dacht na. ‘Ik heb volgens mij iets dat je helpen kan.’ ‘Je licht zeker of je warmte?’ vroeg Mok spottend. ‘Nou, die helpen toch niet.’ De zon schudde zijn hoofd. ‘Ik zal je iets anders geven. Ik zal je leren te stralen.’ De zon boog zich voorover. Voor hij er erg in had, voelde Mok een dikke warme zonnezoen op zijn voorhoofd. Hij voelde ineens dat zijn snoet begon te gloeien. ‘Wat is dat?’ riep hij. Maar de zon stond al weer hoog aan de hemel en zweeg.
Mok begreep er niets van. De struisvogel kwam langs. Mok wilde wegduiken, omdat hij nog steeds bang was een trap onder zijn achterste te krijgen. Maar de struisvogel praatte heel vriendelijk met hem. ‘Ben je niet meer boos op me?’ vroeg Mok. De struisvogel antwoordde: ‘Hoe kan ik nu boos zijn op iemand die zo stralend naar me lacht?’ De uil kwam aanvliegen en keek door zijn uilenbril Mok verbaasd aan: ‘Waar heb jij die stralende snoet vandaan?’ De sidderaal kwam ook kijken: ‘Je straalt zo blij. Sta je net als ik onder stroom?’ ‘Nee,’ zei Mok, ‘ik zie het weer zitten.’ ‘Wat?’ vroegen de dieren, ‘wat zie je?’ ‘Ik zie het weer zitten,’ antwoordde Mok vrolijk. ‘Kan je werkelijk zien?’ ‘Meer dan dat,’ antwoordde Mok, ‘ik zie het weer helemaal zitten.’
Vanaf toen klonk er geen gemok meer in het bos. De dieren vierden een groot feest met Mok als het stralende middelpunt. Hoog daarboven aan de hemel glimlachte de zon.